Sinds 1285 was en bleef Naardingerland Hollandsch. Zijn op-
gezetenen waren de eersten, die den gevangen graaf ter hulp
snelden. Had Gijsbrecht van Aemstel op de medewerking zijner
voormalige onderzaten gerekend, dan zag hij zieh teleurgesteld.
Het Gooi schijnt in zijn vereeniging met Holland zieh geens-
zins ontevreden te hebben gevoeld. Hunne naburen van Eemnes
toonden althans herhaaldelijk grooten lust orn zieh bij Holland
te voegen, en konden door hun’ Stichtschen landheer niet dan
met moeite worden bedwongen. Omtrent de grenzen van het
Gooi bleven voortdurend hevige geschillen tusschen de naburige
en naijverige gewesten bestaan. De Hollandsohe graven wilden
er Baarn, Eemnes, een deel van Soest en de Vuursche onder
gerekend hebben; de bisschop van Utrecht; hield staande, dat
het gansche Naardingerland onder zijn gebied behoorde, en al
betroffen de verschilpunten later ook meer onderdeelen der grens-
regeling, tot op het eind der 16de eeuw bleven de twisten voort-
bestaan. In 1348 werd op een veld bij den L a p e r sw e g , —
den tegenwoordigen straatweg van Hilversum op Baarn, nabij
de welbekende herberg d e R o s k am aan de H o o g e V u u r s
c h e — een bloedige slag geleverd. Twee jaar later werd door
de Hoeksohen, onder aanvoering van Dirk van Brederode en
Filips van Wassenaar, met behulp der Utrechtschen, Oud-Naarden
overvallen en verwoest. In 1420 werd Hilversum uitgeplunderd,
in 1481 Naarden bij verrassing genomen. En werd de zoen met
Utrecht getroffen, in de eerste jaren der 16de eeuw stroopten en
blaakten er de Gelderschen en wederom werd Hilversum verbrand,
om in 1528, met het geheele Gooi, nog eens gebrandschat te
worden. Bij den aanvang der beroerten had het Gooiland van
de Watergeuzen niet weinig te lijden en Naarden’s rampzalig lot
is bekend. In de 17de eeuw zag de zwaargeteisterde landstreek
nog tweemaal vijandelijke benden als verwoesters komen. Monte-
cuculi’s Croäten hielden er in Augustus 1629 deerlijk huis en niet
beter maakten het de Fransche troepen uit Utrecht op ’t eind van
September 1672. Minder leed het Gooi bij de burgertwisten en
bij den doortogt der Pruisen in 1787, maar de voortdurende
inkwartieringen bragten er niettemin groote schade, en zoo
had Gooiland ruim zijn deel aan onrust en beroering.
Maar behalve deze geschiedenis, die zieh sedert het eind der
13de eeuw geregeld volgen la a t, is er nog een andere, die veel
hooger opklimt, hooger zelfs dan de 10d° eeuw, waarin Nar-
dincland voor het eerst wordt, genoemd. Tusschen Laren en
Hilversum liggen de grafheuvels in de heide, die zieh sinds
eeuwen over de asch der overoude bewoners welven. Hier en
daar treft men kleine wallen aan, als grensscheidingen opgeworpen.
Groote steenhoopen, door menschenhanden opgestapeld, werden
in den omtrek van Hilversum, op den Zwarten berg bij Hilver-
oord en bij den Trompenberg, gevonden. Even buiten het tegen-
woordige Gooiland ligt de welbekende dolmin van de Vuursche.
En in de jaren 1852 en -53 werden, wederom bij Hilversum,
oudheden gevonden, door deskundigen uallerzeldzaamst en aller-
merkwaardigst, ja geheel eenig in hunne soort genoemd. In de
heide, zeer nabij de plaats waar vroeger het G o o i s c h e b o s c h
zieh had uitgestre'kt, vond men zeventien haardsteden of offer-
plaatsen, bestaande in eene langwerpig vierkante of halfronde
bevloering van losse steenen, omringd van muurtjes op dezelfde
wijze zamengesteld, die een opening hadden, — meestal naar
het zuiden gekeerd — en waar binnen een steen la g , doorgaans
links van den ingang. De vloeren waren bedekt met houtskool,
asch en overblijfsels van dierenbeenderen, van kalveren, schapen,
geiten, bevers en honden afkomstig. Bovendien kwam e r, behalve
een enkel vaasje van aardewerk, een menigte steenen voorweipen
voor den dag ; wiggen en bijlen, lans- en pijlpunten, mesjes,
ballen en slijpsteenen. Opmerkelijk is h e t, dat de meeste dezer
gereedschappen, in trechtervormige holten , onder p la tte , roode
steenen aan het uiteinde der muurtjes, blijkbaar met opzet waren
nedergelegd. Onze geleerde oudheidkenner, Dr. L. J. F . Janssen,
houdt deze vuurhaarden voor offerplaatsen, waarin, nevens de
overblijfsels der geofferde dieren, ook de offergereedschappen
en andere geschenken zijn bewaard en schrijft hun oorsprong
toe aan een’ barbaarschen volksstam, die ten tijde der Romeinen,