is aan het slot tot op dezen dag verbonden gebleven. Hij had
het in 1543 van S e g h e r v a n A r n h em gekocht en geldt ook
volgens de overlevering voor den stichter van het huis. Dat het
hem aan kunstmin en prachtliefde geenszins ontbrak, bewijst
het beroemde D u i v e l s h u i s te Arnhem, thans het stadhuis.
Toen de merkwaardige gevel van dat gebouw nog ongeschonden
was, prijkten er bouwkundige sieraden in grooten getale en vooral
nitstekeud bewerkte mans- en vrouwenkoppen, blijkbaar portret-
ten van voorname tijdgenooten. Ook zijn huizinge te B omme l
was door bouwstijl en versiering opmerkelijk en in zoover zou
de rijk geornamenteerde toren van d e n K a n n e n b u r g zijner
niet onwaardig zijn. Maar de wapens wijzen op een’ later tijd,
toen de bürgt reeds in ’t bezit was der I s e n d o o r n s , aan wie
hij, na het kinderloos overlijden van M a a r t e n en zijn' broeder
J o h a n , gekomen was. Het vrouwelijk wapen is dat van het ge-
slacht S t o m m i 1, en de versiering, zooal niet de bouw zelf
van den to re n , wordt daardoor waarschijnlijk bepaald tusschen
de jaren 1563 en 1634, toen H e n r i c k en Ma a r t e n v an
I s e n d o o r n den bürgt bezaten. De twee hoofden, van een’ man
en eene vrouw, in het driehoekig frontespies boven de wapen-
schilden geplaatst, zullen wel de a fbeeldingen zijn van het adel-
lijk paar, dat den toren bouwde.
Vroeger was in dezen toren de ingang. Het raam, waarboven
de rijk versierde wapens prijken, was de deur, waarheen de brug
leidde. Maar de voorgevel werd in den jare 1751 vernieuwd, en
welligt werd destijds ook de brug verlegd en de ingang gemaakt
terzijde van den to ren , waar die nog wordt gevonden, onder de
wapenschilden van Jhr. F r e d e r i k J o h a n en A n n a Ma r g a r
e t h a gravin van Renes s e. Deze Heer, die den Ka n n e n b u r g
van 1713 tot 1771 bezat, heeft belangrijke kosten aan zijn kasteel
besteed en ook de beide groote stalgebouwen op het voorplein
in 1742 en 1752 gesticht. 't Was de tijd, toen de Geldersche
adel zieh ruineerde door het wedijverenf in de kostbaarheid en
pracht hunner Jandhuizen.
Wij hebben gelegenheid, het nog altijd schoone en d eftige,
ofschoon dan ook eenigszins bedorven, front van het kasteel in
bijzonderheden op te nemen, en daarbij op te merken, dat wij
hier, even als op 't kasteel te H e lm o n d , de muren met reus-
achtige, aan elkander sluitende X vormige figuren van zwarten
steen vinden uitgemonsterd, terwijl wij op het smalle te rras,
met steenen balustrade, dat tusschen den hoofdtoren en den veel
lageren hoektoren is aangebragt, de vergunning wachten, om
het huis te zien. 't Gevraagde verlof wordt bereidwillig verleend
en als de glazen deur zieh voor ons opent, treden wij terstond
in de groote zaal, — het woonvertrek in den zomer, — die de
gansche diepte van het kasteel inneemt en, behalve door het
deurvenster, door twee ramen in den achtergevel haar licht ont-
vangt. Rondom deze zaal zijn de meeste kamers der beneden-
verdieping gelegen en door deuren er aan verbonden. Zij her-
innert dus altijd nog aan de tfsale” der aloude Heerlijke hoeve,
eveneens het middelpunt van het huiselijk leven en het hoofd-
vertrek van het huis. De vaste steenen bürgt verving de wo-
n in g , van stevig eikenhout getimmerd. Kunstvoortbrengselen,
waarvan S a x en F r a n k niet droomden, vervingen de ruwe
weelde, waarmede de wanden hunner „sale” waren getooid. Maar
is het n ie t, alsof wij de sporen van den voormaligen bouwtrant
nog altijd weder vinden in den steenen vloer, de kostbare pa-
neelen der muurbeschieting, de zware balken van de läge zol-
dering ? De gansche, groote zaal heeft een deftig, antiek karak-
ter. Fraai gebeeldhouwde kästen en tafels dragen porselein en
aardewerk van hooge waarde of van eerbiedwaardigen ouderdom.
Längs de wanden, in médaillons en vakken afgedeeld, hangen
de portretten eener lange reeks van voorvaderen. De baronnen
d ’I s e n d o o r n à Bl o i s stammen af uit het edele huis van
C h a t i l l o n , waarvan zij nog het wapen voeren; echter niet van
dien graaf van Bl o i s , die, met M a c h t e i d v an G e l r e ge-
huwd, in den strijd om dat hertogdom den K a n n e n b u r g in
1372 had ingenomen, maar van R u d o l f van B l o i s , gezegd
Coc q , die in het niidden der 13ie eeuw bij graaf O t t o II in