hij en werd opgevolgd door zijn’ zoon Ad o l f , die in 1547 liet
leen ontving, te verheergewaden inet een’ jagthoorn en twee
witte winden. Reeds in het volgende jaar overleed hij kinder-
loos. Toen verviel het jagermeestersambt, volgens bepaling, aan
Z e g e r v a n A r n h em , die met A n n a B e n t i n c k was gehuwd,
en na haar kinderloos afsterven keerde het tot het hertogdom
te ru g , om voortaan aan de stadhouders van G e l d e r l a n d te-
worden uitgegeven. Als zoodanig bezaten het ook de prinsen van
O r a n j e in de dagen der Republiek. Het Loo kwam achtereen-
volgens in ’t bezit dergeslachten Va r i c k , A r n h em , V o o r s t ,
I s e n d o o r n , S t e p r a d t en D o r n i n c k , totdat het een prin-
selijk jagthuis en eindelijk een koninklijk lustslot werd.
Toen prins Wi l l em het kocht, was het huis grooter dan tegen -
woordig, want destijds vereenigde nog een achtergebouw de beide
zijvleugels en stond op den K W . hoek een ronde, op den Z.O.
hoek een Vierkante toren. Maar daarentegen was de bovenver-
dieping van den Zuidervleugel bijna geheel door eene groote
zaal ingenomen, waarlangs aan de zijde van het binnenplein
een open galerij met negen bogen liep. Ook besloeg de reusach-
tige keuken, die nog bestaat, een goed deel van de ruimte in
den noordervleugel, en was het slot dus voor vrolijke jagtpartijen
niet ongesohikt, als verblijfplaats van een vorstelijk hof voor langer
dan een paar dagen moest het hoogst gebrekkig zijn. Prins
Wi l l e m draalde dan ook niet met de stichting van een nieuw
en grooter huis. Aanvankelijk was daartoe een plaats in het Soe-
rensche bosch bestemd, en de grond voor de fundamenten was
reeds uitgegraven, toen het plan veranderde en rniddeu in den
zomer e e n . schaar van arbeiders op den Looschen Eng het nog
onrijpe koren afmaaide en aan het graven toog. ln twee jaren tijds
was het nieuwe paleis gereed. Sinds werd het oude Loo voor
hofbeambten en loge’s bestemd. De groote bovenzaäl werd in
verscheidene vertrekken afgedeeld en ’t inwendige heeft weinig
merkwaardigs meer behouden. Eigenaardig zijn er de portretten
veler gasten in de dagen der valkenjagten en der Engelsche
mannen van den wturf” , door J. W. P i e n e m a n geteekend.
’t Was toen een lustige tijd en nog gaan de verhalen rond van
de o-ymnastische oefeningen dier h e e ren , als zij tegen elkander
hun°kracht en vlugheid maten in den wedloop, waarm niemand
van de regte lijn mögt afwijken. Dan ging het door en over alles
wat in den weg stond, — door bosschen en heide, door
beeken en poelen, tegen de daken der boerenwoningen op, klimmend,
springpnd, zwemmend, „quite English” . — Nog weten
de ondpx&H'van dagen van de fantastische verlichting, als het
hof van een’ wandelrid terugkeerde, als vijftig man met fakkels
achter de boomen stonden längs den weg en bij de aankomst
op het paleis alles in gloed was gehuld. Niet oneigenaardig was
h e t , de deelgenooten zulker speien en feesten door hunne afbeeldsels
te vereeuwigen.
De .vreemdeling krijgt. ze echter evenmin te zien, als hem
het inwendige van het oude Loo wordt ontsloten. Alleen tot het
binnenplein wordt hij toegelaten, en hij kan er het klimop de
oude muren zien bedekken en het geestige traptörentje bij den
poortboog zien oprijzen.
Naar ’t zieh laat gissen, heeft J o h a n B e n t i n c k het huis
/-gebouwd. Het „erve” ’t Loo lag welligt tusschen het latere kasteel
en het tegenwoordige jagershuis, waar wij nog h e t o u d e h o f
aan treffen.
Niet ver van het oude Loo vinden wij nog een zeer fraaije
waterpartij, — d e n h o o g e n vi jve r — met den schoonen water-
val, waaronder het pad doorloopt en waar, als achter een koe-
le n , doorzigtigen sluijer, een heerlijk zitbankje is aangebragt. Rijk
aan prächtig hout is de gansche omtrek van den vijver, en tot
de historische plekjes in dit gedeelte van het park behoort de
bank in den hollen weg, als een der geliefkoosde rustplaatsen
van den stichter dezer uitnemende lustwarande. Voorts rest ons
nog een bezoek aan het bevallige marmeren beeid der P a am ,
die° de dankbaarheid des volks over de krachtige hulp des ko-
nings aan de in 1855 door den watersnood zoo droevig geteis-
terde gewesten verkondigt. Wij hebben de sierlijke, met klirn-
planten overdekte ijzeijen berceau en de deftige laan van hoog