dennen ingesloten en overwelfd, verhoogen de aantrekkelijkheid
van dit oud Veluwsch woud. Yan hier zouden wij niet spoedig
scheiden, wanneer ’t ons gegeven wäre, onze eigene meesters te
zijn. Maar de tijd Staat niet stil en de gids is een geestverwant
van den tijd. Toch is hij menschelijk genoeg geworden, om niet
overmatig te haasten. Eenig oponthoud wacht ons tronwens spoedig
weer en er is nog zooveel te zien. Aan de K o n i n g s l a a n ,
bij het ijzeren hek, ligt het j a g e r s h u i s . Wij zijn nu op ge-
lijke hoogte met het paleis, op den breeden, vorstelijken weg,
die lijnregt naar de Soerensche bosschen loopt en waarvan wij
gistereu het begin — of het einde — hebben gezien. De 100
bunders groote, omrasterde hertenkamp, vol boomgroepen en
bosschen, grenst aan dien weg. Als de jager den koperen hoorn
zijn schelle klanken ontlokt, komen de herten aangesneld, den
zeventienjarigen aanvoerder n a , want de ervaring heeft hen ge-
le e rd , dat er verband is tusschen die schetterende muziek en
roggebrood. Maar een jonge jagthond, die den jager volgt, barst
op de toonen der muziek in hartroerende jammerklagten uit.
Als de edele dieren hun deel hebben ontvangen, bezoeken wij
_de jagthonden in hun kwartieren, ij|||n o b e]e schepsels van de
edelste rassen, b'rakken, windhonden, dashondjes, hier reeds
zoo vol vlugheid en gratie en kracht. Wat moeten zij niet zijn
in het v e ld , in het bosch! — ’t geziert van 3 O O zulke honden alleen
zou P i e t e r S t a s t o k tot een’ hartstogtelijk jager maken. De
gedachte aan het jagtvermaak is dan ook onafscheidelijk aan het
Loo verbonden. Daar ginds in het hont ligt h e t geestige, oude
gebouw met zijn beide torens aan weerszijde van de läge poort
en de beide vleugels daar achter. Dat is het o u d e Lo o , of lie-
ver, dat is h e t, wat er overbleef van het kasteel met zijn vier-
tal torens, zijn ruim binnenplein, zijn breede gracht en zijn deftige
b ru g , dat prins W i l l e m I II van Jhr. J o h a n C o r s i l i u s
v an D o r n i n c k kocht. In den loop der tijden had de e r v e ’t
L o e reeds belangrijke promotie gemaakt. Oorspronkelijk was ’t
een hoorig g oed, belast met de opbrengst van voederkoren en
eenige andere lasten, of liever naar het sc-hijnt, twee erven —-
’t L o e en E l b e n i c h e r f — voor 1439 toebehoorende aan G e r r
i t N o e t b o o m van H a r d e r w i j k en J o h a n n e s Co l l e r t .
In 1439 was B gekocht door en gevrijd en tot een tmsgoed
gemaakt ten behoeve van U d o T a l h o n t , raad en algemeen
rekenmeester des hertogs, die in 1438, voor een som van 225
lb in ’t jaar het gemaal en den accijns van Apeldoorn m ert-
pacht kreeg en later niet minder dan 40,264 Rijnsche gnldens
den liertog leende, waarvoor hij de inkomsten van de scholt-
ambten N i j k e r k , B a r n e v e l d en S c h e r p e n z e e l m pand-
schap ontving. Na hem bezat G e r r i t v an Ri j sw ij ck het goed
en hem werd de tins kwijtgescholden, tegen betalmg van „een
aide "groot” jaarlijks. ’t Was dus een eigen goed geworden en
als zoodanig was het in ’t bezit gekomen van H e n d r i k B e n -
t i n c k , -terwijl ook „¡joncker G i j s b e r t , broder tot Wi s c h , er
regten op had gehad. Eenigen tijd voor 1487 had hij voor twee
vette ossen van twintig gülden het stuk de aanspraken van jou-
ker Gi j s b e r t afgekocht. Zijn zoon J o h a n B e n tm c k erfde
het Loo. Omstreeks 1497 werd hij beleend met het jagermeesters-
ambt van Veluwe, dat tot 1481 verbonden was geweest aan het
•goed H o e k e l u m onder B e n n e k om. Veertig jaar lang had
hij dit ambt ten genoegen zijner vorsten waargenomen, toen hij
zijn vrij .eigen goed het Loo in 1537 aan hertog K a r e l opdroeg,
om ’t van hem weer in leen te ontvangen. „In recompens” ver-
kreeg hij het jagermeesterschap erfelijk in zijn geslacht, met de
inkomsten daaraan verbonden, bestaande uit. een menigte malders
boorten g a rs t, rogge en haver uit verschillende goederen des
hertogs opgebragt, en een bepaalde som gelds, tot onderhoud
van de jagt en tot kleeding van de knechten. Ook mögt hij ten
allen tijde, waar de hertog hof hield, met een’ dienaar of jon-
gen komen eten. De jager meester zou daarentegen zorgen, dat
altijd beschikbaar waren t.ien knechten, twee te paard en acht
te voet, zestien koppelen goede honden en acht zeelen goede
hazewinden, die voor zijne rekening kwamen, zonder dat hij
kloosters of iemand anders overlast met de honden mögt doen.
J oh a n B e n tin c lc bekleedde.zijn post tot Oct. 1543. Toen stierf