tig op den voorgrond, als vooruitspringende buiten den hoogen ,
trotschen wal, door deu zoom van het S o e r e n s c h e b o s c h
gevormd. Een rijk en heerlijk landscbap is h e t, waarover hier
onze oogen weiden. Of dring, op den straatweg teruggekeerd,
door het dennenbosch aan de regterhand en overzie, aan den rand
daärvan gekomen, de ru im e , woeste vlakte, aan de eene zijde
door het Wi j s s e l s c h e b o s c h begrensd en voorts zieh uitstrek-
kende in haast onafzienbare v e rte , tot waar de torens van Z w o 11 e
blaauwen, terwijl die van Va a s s e n bij de bosschen van d e n
K a n n e n b u r g , die van E p e en H e e r d e uit de hen om-
ringende houtpartijen oprijzen. Daar zijn prettige, schaduwrijke
lanen en p ad en , om ons te laten voeren in den statigen woud-
tempel. Daar zijn wonderschoone steile kan ten , met erica of varens
begroeid. Daar zijn boschbessen in menigte te plukken in dit
ravijn nevens den weg -— zorg maar, dat gij die met de
roode vruchten en de glimmende bladeren als vergiftig vermijdt.
Daar is een heerlijk beukenbosch, waar, in een frissche, groene
kom, een heldere waterplas blinkt en de kloeke stammen zieh
fier verheffen uit de dikke laag van bladeren, jaar op jaar hier
opgehoopt, boven de ruwe hellingen, uitgespoeld door de regens,
met een netwerk van sterke wortels overdekt. Wij moeten ons
de weelde kunnen vergunnen den straatweg te verlaten, zoo
vaak wij dat willen, maar wij moeten er nog niet voor goed
afscheid van nemen. Wel leidt die boschweg ter linker zijde,
zoo eigenaardig met hooge donkere Stapels takkenbossen gestof-
feerd, ons naar de buurschap Hoog-Soeren, doch zoo wij al
in den regel het pad door het woud boven den grooten, gebaan-
den kunstweg verkiezen, ditmaal doen wij het niet. Er zijn nog
fraaije lanen van hooge sparren, die sierlijk hun golvende takken
er over uitbreiden, en van slanke dennen, met roode stammen,
die met forsche, wild dooreen gewassen armen hun breede naald-
kroonen dragen. Prächtig en indrukwekkend is de lange, regte,
langzaam klimmende K o n i n g sw e g , längs den zoom van het
bosch. Schoon is de holle weg met de overhangende boomen in
de nabijheid van het tolhuis. Zware eiken en beuken prijken er
bij de eenzame woning. En wilt gij iets vermakelijks, vergelijk
dan bij het verheven werk der onbedorven natuur de schrale,
net geschoren linden voor de deur. Waar zoo „de kunst” optreedt
en vrijmoedig uitlokt tot vergelijking van haar geknutsel, bij den
woudreus met zijn ongesnoeide kroon en zijn nooit bedwongen
takken, daar heeft zij zieh niet met de hoop op a l g e rn e e n e
bewondering te vleijen.
Achter het tolhuis is de put met de echo; Misschien zoudt
gij geneigd zijn, het hooren daarvan als een kleingeestig vermaak
te versmaden, na de indrukken tot dusver ontvangen. Doe het
niet. Wees ditmaal niet al te verständig of al te dichterlijk. Den
vriendelijken tolgaarder, die; u reeds van verre heeft zien aan-
komen, zoudt gij wreed teleurstellen, waarlijk niet alleen omdat
hij zieh in zijn verwachting omtrent een fooitje zou bedrogen
zien, maar vooral omdat minachting van zijne echo hem grie-
ven zou. Werkelijk is-de echo merkwaardig. Koning L o d e wij k,
die den weg heeft laten bestraten, heeft ook den put laten gra-
ven. ’t Was vooral ten dienste der in den omtrek kamperende
troepen. Twee honderd twee en dertig voet is hij diep en van'
onderen af is hij opgemetseld — een ijzingwekkend werk voor den
graver en den metselaar, die in die donkere diepte werd neer
gelaten! — Als gij water uit den emmer er in stört., dan kunt
g ij, langzaam teilende, tot acht teilen eer ’t met luiden slag
in ~ het water daar beneden p la st, of tot vierentwintig, als gij
’t haastig doet. Zeven minuten zijn noodig, om den emmer naar
boven te winden, en behalve in zeer drooge zomers, als de regen-
bak ledig is, wordt het water uit den put dan ook weinig ge-
b ruikt, te minder, daar het, door zoo lang te staan, troebel
wordt. Maar zijn ' echo levert den pachter van den toi een niet
verwerpelijk voordeel. Hoor, hoe duidelijk en zuiver ieder geluid
er door wordt weergegeven, tot zelfs het zacht gefluit, het ge-
dempt geiluister. De tolbaas heeft achting voor echo en put ; hij
behandelt hen met onderscheiding; hij spreekt hen aan met „u ” .
„Hoe diep is u ? ” en werkelijk, ’t verwondert ons haast, als wij
ten antwoord hooren: „hoe diep is u ? ” Wij zouden haast ge