VIJVEE EN SPEENGEN. 337
de rijk gevulde serre en broeikassen. Het pad door deze reg t
vorstelijke kweekplaats van Flora’s kinderen leidt naar het digte
bosch, dat d e n g r o o t e n v i j v e r oinringt. ’t Is een heerlijke
waterpartij, en tegenover het eilandje met den waterval, waar
d e k o n i n g s b a n k geplaatst is , wordt met regt de tweede halt
gehouden. Koning Wi l l em I heeft dezen vijver laten graven. Men
zegt, dat reeds koning Lodewi jk het plan daartoe had gevormd,
maar ’t uit vrees voor moerassige uitdampingen had laten varen.
Van den ma n, die zulk een’ bijgeloovigen angst voor water moet
hebben gehad, dat hij de grachten van het o u d e Lo o heeft
laten dempen, laat zieh het aanleggen van een groot waterwerk
ook minder verwachten. Nabij den vijver vinden wij het onde
en het nieuwe b a d h u i s , het laatste aan een der breede, kron-
kelende beeken die in den vijver uitstroomen, en geruimen tijd
loopt nu de weg tusschen weelderig en statig houtgewas d o o r,
ten deele längs de heldere beek, waarin de kunstmatig geteelde
forellen vrolijk rondzwemmen, ten deele in de nabijheid van meer
open plekken — de landerijen der voormalige koninklijke boer-
derij — waar boekweitvelden en weiden het digte bosch afwisse-
len of uitgestrekte velden met bessenstruiken of jonge kersen- en
pruimenboo.men zijn beplant. Trotsche woudreuzen prijken hier.
Forsche dennen verheffen hun kroonen hoog in de lucht. Zware
beuken breiden hun krachtige takken wijd over den ruig be-
groeiden ondergrond uit. Wilde boomgroepen wassen in weel-
derige verwarring uit een bosch van varens en struweelen o p ,
of als slanke zuilen schiefen lange rijen van kloeke stammen in
edele schoonheid omhoog. Daar glinstert in de diepte, tusschen
het frissche groen en het roode'zand van den bodem, een heldere
waterstraal. ’t Is een der oude s p r e n g e n , waar de beek
ontspringt, die den grooten vijver voedt. Wij zijn hier in een
der sehoonste en wildste gedeelte van het p a rk , in een «zelf
gegroeid bosch” , waar de zorgende menschenhand niet meer
dan het noodige heeft gedaan, om verwildering te voorkomen,
zonder dat haar werk zieh verried. Een tweede, een derde spreng,
met steile, heerlijk begroeide kan ten , door eiken, beuken en