270 HOE GROOT DE BOLLARD VROEGER WAS.
Wij. kunnen niet beter d oen, dan aan de rijke lands-treek,
waaruit aan Winschoten zooveel voordeel toestroomt, het overige
van den dag te wijden. ’t Is een merkwaardig gedeelte van ons land ,
waardig te worden gekend, om wat het was en om wat het thans
is. Zagen wij het liever in günstiger licht, nu wij de omstandig-
heden niet knnnen veränderen, dienen wij onze plannen zoo te
maken, dat wij onzen tijd zoo goed mogelijk gebraiken, en land-
schappen als ons wachten, verliezen bij het weder, dat ons heden
vervolgt, veel minder dan boschrijke en op zieh zelf veel schooner
oorden. Hoe vruchtbaar het vette kleiland is, hoe prächtig de
tallooze boerderijen zijn, dat is des noods zelfs in noodweer te
zien. En daarin ligt de belangrijkheid van deze streek. Wanneer
wij een, liefst wat uitvoerige, kaart van Groningen voor ons
nemen, dan zien wij hoe de mond der E ems tusschen Gr o n
i n g e n en O o s t f r i e s l a n d een wijde waterplas vormt, en'hoe
ten Zuiden van den natuurlijken uitloop dier rivier nog altijd een
uitgestrekte' zeeboezem wordt gevonden. Die inham is d e Dol -
l a r d — de „Dollert” , zooals het volk wel de vreeselijke zee-
golf zal hebben genoemd. Maar hoe veel van zijn veroverd
gebied heeft hij reeds weer moeten afstaan! Hoe wordt hij nog
als van jaar tot jaar teruggedrongen! Trekken wij op de kaart
een lijn, die van T e rm u n t e n eerst Z. W. en dan W. naar
W a g e n b o r g e n lo o p t, voorts wederom Z. W. en later met sterke
W. kromining tot digt bij S 1 o c h t e r e n , voorts O. to t de kerk
van N o o r d b r o e k , dan Z. tot M u n t e n d am , om van daar
N. 0 . längs de Me e d e n , E e k s t a , S c h e emd a , Mi dw o l d e
en O o s tw o l d e tot F i n s t e r w o l d e op te klimmen en ver-
der, wederom Z. t längs B e e r t a tot B l i j h am af te dalen en
eindelijk, weer N. O., längs B e l l i n g w o l d e met wijde bogt
in ’t Oost-Friesche tot Em d e n door te loopen, dan hebben wij
in hoofdtrekken den omvang gevonden, dien de Bollard allengs
verkregen had en d ie , minst genomen, stellig vier maal grooter,
dan zijn tegenwoordige uitgestrektheid was. Eene s ta d , ruim dertig
dorpen en drie kloosters waren daarbij ondergegaan, behalve de
gehuchten, kasteelen en hofsteden, wier getal niet te bepalen is.
Het grootste gedeelte van deze jammerlijk verzwolgen landstreek
behoorde destijds tot het landschap R e i d e r l a n d , het kleinste
tot het O l d amb t . Ten N. werd het door de E em s begrensd;
twee rivieren — de R e i d e r Ee en de T j am m e vloeiden
er door; een vruchtbaar en digt bevolkt gewest moet het geweest
zijn blijkens de talrijke dorpen, die verloren gingen, en het gold
dan ook voor „het beste van de Friesche landen, wäar de meeste
edellieden woonden.” Maar die welvaart werd voordurend bedreigd.
De breede monding dier Eems, die zieh met een scherpen hoek
naar het N. wendde, stelde de gansche streek aan de golven
der zee bloot. In ’t noodlottig jaar 1277 verbraken zij dijken en
sluizen. Men zegt., dat scbandelijke dwaasheid en moedwil niet
onschuldig was aan deze verschrikkelijke verwoesting. K e n o t e n
B r o e k e , hoofdling in Reiderland, wordt genoemd als de man, die,
om zijn wreedheid en ongeregtigheid van zijn ambt door de Reider-
landers ontzet, uit wraakzucht de sluizen verbrand en de dijken door-
gestoken had. Meer zeker schijntp dat omstreeks 1411 een zekere
T i d d e Wi j n n e n g h a , een rijk en aanzienlijk man, door zijn
onwil om aan eigen dijken en die zijner naburen ook maar een en-
kele schop aarde te besteden, tot uitbreiding van den ramp op ook
voor hem verderfelijke wijze heeft meegewerkt, en stellig heeft ter
zelfder tijde de verbitterde strijd tusschen een’ historischen Keno
t en Br o ek e en den Schieringer K o p p e n J a r g e s , waarin van
weerskanten sluizen en dijken verwoest werden, ruimschoots bij-
gedrageii tot den ondergang van bloeijende dorpen - en welige
velden. Allengs verder drongen de wateren door. Allengs moeije-
lijker werd het voor de verarmde ingezetenen, de kostbare dijk-
werken te onderhouden. Allengs meer verlamden onmagt en
onwil, twist en verdeeldheid, plundering en brandstichting, de
zoo hoog noodige krachten, de zoo onmisbare zamenwerking.
Enkele pogingen tot verzoening van strijdende partijen, tot ver-
eeniging van belanghebbenden, tot beteugeling van den steeds
geduchten vijand, werden beproefd. Yooral de stad Groningen
bood, schoon onverpligt, krachtdadige hulp. Maar storm op sto rm ,
vloed op vloed, teisterden ’t rampzalig gewest. Nieuw gelegde