boerenerven voeren. ’t Begin van den dag belooft niet veel göeds.
Tot S c b e em d a kunnen wij van de spoor gebruik maken. Bij
goed weer hadden wij welligt den togt te voet gemaakt, om de
schoone, nieuwe boerenplaatsen onder E e k s t e r z w a a g in ’t
voorbijgaan te zien, maar nu is een ander vervoermiddel ons
welkom. Het baat ons intusscben niet veel, want als wij H e i l
i g e r l e e willen bezoeken, dan moeten wij reeds spoedig den
trein weer verlaten en wij staan, even buiten „’t S c h e em d ”
in den regen op een’ open grintweg. Rijtuig in bet dorp te
nemen, zou niet dan tijdverlies zijn. ’t Is er marktdag. Groote
scharen, waaronder vooral Semitische veekoopers rijkelijk verte-
genwoordigd zijn, verlaten de waggons en kuijeren dorpwaarts
heen. Wij vermoeden, dat wij reeds meer dan halfweg zullen
zijn, eer t ons gelukt zal wezen een’ kastelein te vermurwen,
ons een wagen te verschaffen, en dat wij reeds lang te Hei-
ligerlee zullen z ijn , eer de viervoet is ingespannen. Druip-
natte boeren te voet en voertuigen van allerlei aard, met kappen,
glimmend van den regen, komen wij in grooten getale tegen.
Waar de weg de spoorbaan k ru ist, hebben wij ’t genoegen, ge-
ruimen tijd te moeten wachten, eer de tre in , die ons b rag t, is
voorbijgesnord en de verregende wachter den sluitboom opent.
Dan zien wij terzijde het kerkje en enkele boerderijen van
We s t e r l e e aan een doorweekten dwarsweg, en wij spoeden ons
voort, totdat wij het kleine gehucht Heiligerlee hebben bereikt.
Bijna even spoedig zouden wij ’t weer uit zijn geweest, want al
behooren er een honderdtal huizen onder, de buurt zelve telt er
maar weinigen. Wat ons voorloopig het meeste belang inboezemt,
is, dat in een dier huizen herberg gehouden wordt. Want bij
onze aankomst plast een stortvloed uit de wolken en wij hebben
vooreerst niets anders te doen dan te schuilen. Nu is de kleine,
donkere gelagkamer, waar een sprakelooze twaalfjarige haar
diensten tusschen ons en een’ zuigeling in de wieg verdeelt, in
weinig tijd in al hare bijzonderheden bestudeerd. De publicaties
op den muur en de etiketten op de flesschen in de tapkast zijn
spoedig gelezen, de „kunstprenten” , die den wand versieren,
weldra gezien, en elke nieuwe blik naar buiten overtuigt o n s ,
hoe ’t daar nog klettert en stroomt en hoe elke pogmg, om het
noodweer te tro tse ren , vruchteloos zal zijn. Gelukkig hebben wij
onder de aankondigingen er eene opgemerkt, waaruit blijkt, dat
hier een hengst is gestationeerd, met den te dezer plaatse zoo
gepasten naam van „Gr a a f A d o l f ’. Wij wagen ons aan een
wandeling n a a r-d en stal, en het jongsken, wien de zorg voor
den hengst is toevertrouwd, brengt het fraaije dier voor ons uit.
Hier zien wij een scliilderij van W o u w e rm a n in natura. Door
de breede, openstaande staldeuren valt het licht in de donkere
ruimte. Op den voorgrond Staat het kloekgebouwde paard, een
donkere vos met zware witte manen en staart, in kleur en vorm
een dier oud-Hollandsche paarden, die wij tbans bijna alleen nog
op de doeken onzer oude schilders vinden. Een ranke hazewind
voegt zieh bij den knaap en het edele ros. Wat, terzijde Staat
een schoone, jonge brak, door de ketting weerhouden. Een
wagen, wat stalgereedschap, eenige kippen in de schuur vol-
tooijen het tafereel, waartegen het groen van boomen, de graauwe
lucht en het rieten dak buiten de deuren geestig afsteken. Zoo
hebben wij althans eenige vergoeding voor ons wachten en de
jongen is spraakzaam van nature. In den lof van zijn „Graaf
Adolf” is hij niet spoedig uitgepraat. Met zijn vrolijke honden
maakt hij allerlei kunsten en sprongen, en al zijn lievelingen
verdienen dan ook inderdaad onze belangstellende bewondering,
waarmee hij blijkbaar nog meer is ingenomen dan met de stof-
feliike belooning zijner bereidwilligheid. Den kastelein krijgen
wij maar even te zien en te spreken. Hij heeft haast, om voor
een kranke buurvrouw den- dokter uit Winschoten te halen. t
Doet ons leed, omdat de goed ontwikkelde en zeer voorkomende
man overigens geschikt en bereid schijnt, om de vragen, die bij
een bezoek te Heiligerlee van zelf oprijzen, naar behooren en
naar genoegen te beantwoorden. Maar de liefdepligt gaat voor
en weldra zien wij hem in den regen wegsnellen.
Als de stortregen in een’ motregen veranderd is, aanvaarden
wij onze bedevaart naar „het monument” . Ver is het niet. De