gereedschap kosten. Er zijn sierlijke nieuw-Gothische en Romaansche
en Byzantijnsche torens genoeg in Limburg verrezen door den
wedijver van kerk- en gemeentebesturen. Laat de gemeente Herten
haar’ ouden, groven toren maar behouden. Zij zal dan al-
thans op iets eenigs te wijzen hebben.
Behalve dien toren is in het. kleine Herten niets te zien, en
als wij van de hoogte, waarop hij Staat, het aardige landschap
met.huizen en boomen, met tuinen en akkers hebben overzien,
dan kunnen wij afscheid nemen, orn onzen togt naar Me r um
voort te zetten. Voor een deel leidt ons de weg door het veld,
en wij merken ligtelijk op, hoe de bodem van vruohtbare klei
tot een’ dorren zandgrond overgaat. Voor een deel heeft ook de
landstreek hier iets zeer eigen aardigs, al munt zij geenszins door
schoonheid uit. Heuvels en vlakte zijn hier scherp afgescheiden.
Als kale, regte dijken eindigen hier plotseling de hoogten, en
het schijnen wel haast kunstmatig opgeworpen versterkingen te
zijn, die zieh längs het zandspoor uitstrekken. Een enkele stee-
nen molen verheft zieh als op een bastion te midden van het
woeste landschap en fjan den zoom der hoogvlakte ligt het lan-
delijk gebucht Merurn, met zijn hoeven en schüren en met
het kasteeltje O u d e n b u r g . Dit kasteeltje is verreweg het voor-
naamste gebouw van de stille, nederige b u u rt, al is het
geenszins antiek en al is het niet veel meer dan een laag,
breed landhuis, geel gepleisterd en min of meer verwaarloosd.
Toeh maakt het eenige vertooning door zijn terras en zijn’
hoogen stoep, door zijne poort en zijne uitgestrekte nevengebou-
wen. Een groote tum , die van de helling des heuvels afdaalt,
is er aan verbonden, en door zijn hooge ligging heeft het huis
ruime en fraaije uitzigten naar alle zijden. Belangrijkheid, die
een uitstapje naar Merum regtvaardigt, ontleent het landgoed
alleen aan het colossale muurbrok, in den slottuin te vinden.
’t Is het overblijfsel van een’ Vierkanten toren, waarvan een goed
deel van een’ d e r zijmuren en kleinere gedeelten van de beide
daaraansluitenden nog duidelijk te herkennen zijn. De constructie
is als die van Herten; ’t is gegoten werk, uit dezelfde bestanddeelen
gevormd, maar de buitenzijde schijnt geheel met tufsteen
te zijn bekleed geweest, terwijl de binnenkant, waarin de gaten
van de balken nog zijn te onderscheiden, een ongelijke, ruwe
oppervlakte vertoont. Als een rots rijst de vervaarlijke steenklomp
met zijn afgebrokkelde zijden boven het houtgewas van den tu in ,
en als wij, längs den houten tr a p , op het vier meter dikke
metselwerk aangebragt, het koepeltje op den vlak geinaakten
top hebben bereikt, dan overziet ons oog een uitgestrekt pano-
rama. Voor een’ waohttoren was zonder twijfel de piek uitstekend
gekozen. Hoe ver kunnen wij de kronkelingen der Maas volgen,
waar zij zieh door vruchtbare velden slingert! Hoe breidt het dal
zieh voor ons u i t , waardoor in oude tijden, blijkens de nog
aanwezige sporen, een tak der Roer zieh een’ weg had gebaand,
om zieh te störten in de groote rivier! Hoe onbelemmerd kan
de blik weiden over de bergvlakte, in de verte door blaauwende
heuvels afgesloten! In de middeleeuwen lag hier dan ook de
Sterke bürgt der Heeren v a n Me e r h em , wier naam reeds in de
12* eeuw in de geschiedenis wordt vermeld, en deze geduchte
toren maakte wel vermoedelijk een deel uit van hun slot. Maar
heeft een uit hun’ stam dien gesticht, of vond de eerste Heer
er reeds op de helling van dien heuvel het hechte gebouw, dat
hun geslacht zoo lang heeft overleefd, gelijk het hier reeds stond,
eeuwen lang, voor dat hun naam onder den Gelderschen adel
werd genoemd? De oorkonden zwijgen. Een stuk uit de 12* eeuw,
tusschen 1155 en 1165, spreekt van M e r h e im als van eene
bezitting der abdij D e u t z , geschonken door Balderik, graaf
van O p l a t h e of H o u b e r c h , maar hooger schijnen de berig-
ten niet op te klimmen. Intusschen wordt op de oude Reiskaart
van Antonius M e d e r i a c um genoemd, door sommige geleer-
den als het tegenwoordige Limburgsche dorp M e l i c k , maar
door onzen bekwamen geschied- en aardrijkskundige Witkamp
met groote waarschijnlijkheid als Merum verklaard. Hier plaatst
hij een der talrijke versterkingen, door Drusus aangelegd, en
het p u n t, waar Roer en Maas te zamen vloeiden, kon dan ook
voor een dergelijke vestiging uitnemend geschikt worden geacht.