heden bezoeken. Groote, deels nieuwe hofsteden zien wij dan
ook in genoegzame getale, zoowel te Eelde zelf, als längs
den weg naar het onderhoorige fraaije gehucht P a t e rw o l d e ,
dat ook en vooral om zijn bnitenplaatsen vermaard is. ’t Aan-
zienlijkste daarvan is het deftige V e n n e b r o e k , van Jhr. J. H.
H o o f t va n I d d e k i n g e , waarop het regt van havezathe van
het verdwenen huis d e Me p s c h e verlegd is. Het heeft een
uitgestrekt bosch, een schoone laan voor het heerenhuis en een’
toegang, daarraede in overeenstemming, door een hoog ijzeren
hek, tusschen zware steenen palen. De lustplaats B r i n k h o v e n ,
die er vroeger aan grensde, is gesloopt, maar daar tegenover
liggen de bevallige plantsoenen en waterpartijen der buitenverblij-
ven d e B r a a k en N i e u w b o r g , en naast V e n n e b r o e k , door
een frissche weide en een heldere vaart er van gescheiden, vin-
den wij de herberg met haar’ grooten tuin en haar’ ruimen stal,
wel noodig, nu tal van rijtuigen er zijn uitgespannen en tal van
gasten er door den heerlijken zomeravond zijn heen gelokt. Omvang-
rijke familiewagens nit Groningeu hebben een menigte -hinderen,
met de noodige moeders, tantes en dienstboden, gelost. Nette
tentwagentjes bragten er gezeten burgers van stad en lande. De
sieflijke speelwagentjes der boeren leverden er een belangrijk
contingent en ’t is wel de moeite waard, nevens de mensche-
lijke bezoekers, ook eens na te gaan, wat fraaije voertuigen en
wat forsch gebouwde, weldoorvoede paarden hier vereenigd zijn.
Gij ziet, dat gij in een rijke landstreek zijt.
De zon is .te r kim gedaald. Boven de bosschen van Vennebroek
verrijst de maan. Als een zilveren sluijer rust de daauw
op de velden. De paarden worden uit de stallen gehaald. De
wagens worden weer volgeladen. In vluggen draf snellen zij weg.
’t Wordt tijd, dat ook wij de stad gaan öpzoeken. Wij verlie-
zen er niet veel aan, als wij het laatste deel van den weg bij
maanlicht, in plaats van bij helderen zonneschijn afleggen. Behalve
de buitenplaats N o o r dw i j k , komen wij geen heerenhuizen
meer voorbij. Het landschap heeft weinig schoons meer aan te
bieden en de fantasie heeft vrij sp e i, terwijl de nevel hangt over
de Seiden en akkers, en de glans der nachtvorstin de plassen
in de verte doet blinken in taoverachtig licht. Daar ginds sche-
meren de bosschen van Haren en Helpen op den Hondsrug, dien
wij dezen morgen betraden. Allengs duidelijker wordt de hooge
Martini-toren en helderder stralen de lichten in de stad. Straks
zijn wij de eerste huizen der voorstad genaderd. Weldra hebben
wij de fiere hoofdstad zelve bereikt, en in welverdiende rust ver-
gaderen wij nieuwe krachten voor den to g t, die morgen ons wacht
Tusschen d e P u n t en E e l d e zagen wij gisteren een woest
en onherbergzaam landschap. De straatweg van Groningen op
Assen, voor zoover wij dien op dit gedeelte van het Drenthsche
grondgebied volgden, leidde ons längs barre heidevelden, ruige,
met grof en spichtig rietgewas begroeide veengronden, naargees-
tige poelen en plassen. Wij vonden verderop de overwinningen
door den mensch in zijn’ strijd met de natuur behaald: akkers,
weiden, bosschen,' een bloeiend dorp, een aanzienlijk gehucht,
hofsteden en buitenplaatsen, als de zegeteekenen van zijn zorg
en zijn’ vlijt. Onzen tweeden togt in Groningerland willen wij
aanvangen in een streek, die ons eveneens, maar in nog- veel
hooger mate, te zien geeft, wat er worden kan van een wilder-
nis. Tot in den aanvang der 17^e eeuw strekten zieh ten Oosten
en ten Zuidoosten van Groningen, aan den voet van den Hondsrug
, onafzienbare en tot nog toe onontgonnen .hooge veenen u i t ,
ten deele to t het G o o r e c h t , ten deele to t het O l d am b t , ten
deele tot de heerlijkheid W e s t e r w o l d e behoorende. In dit
laatste landschap was hier en daar met verveening begonnen,
naar het schijnt voor ’t eerst in 1250, toen het klooster te
A d u a r d daartoe van den Utrechtschen bisschop H e n d r i k v a n
V i a n d e n vergunning ontving. Maar elders lag de kostbare grond