Heerlijk is het gezigt op bet dal, waar de Rijn zieh kronkelt,
waar de Betuwe zieh uitstrekt, waar in de verte de Nijmeegsche
heuvels blaauwen, terwijl op den voorgrond velden en bosschen
elkander afwisselen op de golvende hoogten. De groote steen,
die tot tafelblad strek t, doet zieh kennen als een zerk, die eens
het graf eens priesters dekte. Miskelk en ouwel zijn er nog
duidelijk op te onderscheiden en welligt zou het half uitgesleten
opschrift, dat met Gothische letters in een’ kring rondom dit
svmbool der priesterlijke waardigheid is gegrift, nog wel min of
meer te ontcijferen wezen. Maar dan moest het uitzigt minder
boeijend zijn, of wij moesten tijd in overvloed hebben, om ons
evenzeer in de geheimenissen van het oude schrift, als in de
heerlijkheid der altijd jonge schepping te verdiepen.
Niet ver van de steenen tafel is de grens van Mariendaal en
wij komen door eene laan, waarop de weinig aanlokkende, maar
in Arnhems omtrek welbekende naam S c h e lm s c h ew e g staat
te lezen, op een’ landweg uit.. Die Sehelmscheweg zou ons een
heel eind gezelschap kunnen houden en ons zelfs tot R o o z e n-
d aa l toe kunnen brengen, maar wij willen onze eigene wegen
zoeken door de velden en bosschen. Dat is het voorregt van den
voetreiziger. Wij maken ook terstond van dat voorregt gebruik ,
door längs een binnenpad over de hooge korenakkers het don-
kere hout daarginds te gaan opzoeken, al ligt het ook een,
weinig buiten onze rigting. Wij vinden er, behalve een vriendelijk
landhuis, breede beukenlanen, die uitgestrekte kampen bouw- en
weiland omringen en ons de geringe moeite der kleine afwijking
, van onzen weg ruimschoots vergoeden. Van hier zouden wij
door de bosschen de uitspanning op W a r n s b o r n , een onzeraan-
staande rustpunten, kunnen bereiken, maar dan zouden wij
L i c h t e n b e e k missen. Derhalve houden wij een’ körten tijd
den Amsterdamschen straatweg, den ouden grooten postweg,
waarop evenwel niet vöor den 21sten Februarij van het jaar 1687
een geregelde postwagendienst werd geopend en waarlangs nog
tot in ’t begin onzer eeuw toe de rijtuigen door het mulle zand
met moeite voortkropen. Wij laten ons ook niet verlokken door
den breeden rij weg tusschen de steenen palen, die den naam
van W a r n s b o r n dragen, evenmin als wij ons door de dorheid
van den straatweg lieten afschrikken. Weldra krijgen wij bij een
bogt het hoog en prächtig hout van Lichtenbeek in ’t gezigt.
De straatweg verdeelt het goed in twee deelen. Dat ter linker-
zijde, waar het huis onder het lommer van linden- en beuken-
groepen achter een smaakvol aangelegde parkweide lig t, is het
oudste. ’t Behoorde vdor 1587 tot de kloostergoederen van Ma-
riëndaal en kwam bij den verkoop van die goederen in particulière
handen. In 1651 werd het terrein tot buitenplaats aangelegd.
De ontginning en aanleg van de uitgestrekte gronden aan de
overzijde van den weg werd begonnen in 1685, toen de toen-
malige eigenaar in de heide aldaar een’ overvloed van frissche
watersprongen vond e n , op zijn verzoek, zes of zeven morgen
heetveld van de magistraat der stad Arnhem in erfpacht verkreeg.
Sedert werd de bezit'ting aan die zijde voortdurend uitgebreid
en verfraaid, zoodat zij thans een der paarlen is in het rijke
snoer van iandgoederen tusschen den Utrechtschen en den Apel-
doornschen straatweg, beginnende met d e n B r i n k , om met
S o n s b e e k te eindigen. Hier verlaten wij den Amsterdamschen
straatweg, — zonder veel leedwezen, want als een witte streep,
schitterend in het zonlicht, klimt hij tegen de hoogte op, om
zieh daarginds in de verte tusschen dennenbosschen te verliezen.
Ons trekt de heerlijke, breede laan tegenovér het heerenhuis,
te midden van het koele , plegtige beukenbosch, doorsneden van
een heldere beek met begroeide kanten. Aan den oever van den
stillen vijvèr, droomeud tusschen het hout, in welks toppen het
windje suist en de zwaarmoedige woudduif k irt; bij het vrolijk
kletterende fonteintje, dat zijn --- wel wat stijve —- waterstralen
doet tintelen in het licht; längs de bemoste zoomen van het
kristalheldere beekje, mischend over de gladde kiezelsteentjes,
overschaduwd door bruine beuken en accacia’s en sparren in rijke
schakering ; längs de watervallen in het grotwerk ; over het
brugje, waar het zonlicht straalt op het teedere groen en op
het maische gras bij een plassende fontein, en waar boven de