310 WAT BE WETENSCHAP BEERT.
verklaart zij met zekerheid, dat de „Hunnen” deze schans
niet hebben gestiebt, niet alleen, omdat die geduchte ruiterbenden
de grenzen van ons vaderland nooit zijn overgetrokken,
maar ook omdat „de sebans” en de grafheuvels in de nabijbeid
dagteekenen uit veel vroeger tijd. Ter verdediging heeft deze
wal nooit gediend. Zij was daartoe volstrekt onvoldoende. Tot
vaste woonplaats voor een’ of anderen stam is zij niet bestemd
geweest. Geen enkel spoor van bewoning in afval of overblijfsels
tot huiselijk gebruik is er gevonden. Slechts houtskool kwam bij
opgraving aan het licht. Dit volstrekt gemis aan alle voorwerpen
van kunstvlijt en van dierenbeenderen drukt ook op de veron-
derstelling, dat de sebans een overoude offerplaats was. Zij schijnt
tot lijkenverbranding te bebben gediend, en de beuvels in de
nabijheid leverden ook menschelijke overblijfselen, voor zoover
was na te gaan, nooit in urnen verzameld en uitsluitend van
volwassenen afkomstig. Nu is de heide tot Apeldoorn toe als
een groot doodenveld, vol van grafterpen, maar in den omtrek
der schans is het getal g ering, — misschien vie r, op zijn hoogst
zeven, — en ’t laat zieh niet denken, dat de gansche omwalling
alleen voor de lijkplegtigheden van betrekkelijk zoo weinig doo-
den is opgeworpen, terwijl bovendien ’t verbranden van de lijken
doorgaans geschiedde te r plaatse waar de heuvel zelf werd op-
gerigt. Aan een gewijde gerigtsplaats bebben wij welligt het
meest te denken, en niet onmogelijk,is b e t, dat hier van ouds
de geregtelijke tweekamp plaats had, dat de grafheuvels de asch
der gevallenen bevatten en dat het daaraan is toe te schrijven,
dat geen urn hun overschot verzamelde.
Maar vragen blijven h e t, raadselen zijn het nog, die zieh
hier vermenigvuldigen. De Huneschans aan het Uddelermeer
blijft een zwijgende getuige van lang vervlogen eeuwen. Geeft
dat geheimzinnige haar die wonderbare aantrekkelijkheid ? Of is
het de harmonie van ’t gehe el, die reeds zoovelen onweerstaan-
baar aan dit eenvoudig plekje boeide? ’t Is alles zoo groot, zoo
ruim, zoo plegtig. De zon daalt ter kimme achter de verre Gar-
derensche heuvelen. Over de uitgestrekte heide ligt een lichtglans
verspreid. Diep en donker van tint zijn de krachtige boom-
groepen aan den oever van het meer tegenover ons. De water-
spiegel weerkaatst den gloed, waarvan de hemel straalt. Een
fluisterend geritsel vaart door de biezen, die in digte gelederen
längs den zoom zieh uitbreiden. Met het zachte koeltje van den
avond worden liefelijke geuren en onbestemde geluiden uit de
verte ons voorbijgedragen. Vrolijk en opwekkend klinken kin-
derstemmen in de diepe stilte. Daarginds, in de nederige buur-
schap U d d e l , behooren zij te huis, in de buurschap, die reeds
een elftal eeuwen heugt, maar töch nog niet zooveel jaren zag
heengaan over zijn rieten daken, als deze schans hun wisseling
verduurde. Hoeveel geslachten hebben hier de ruige zijden d e r
ruwe wallen beklommen, hoeveel kinderen hebben h ie r , vergeten
en verloren in de eenzame wildernis, bij de graven gespeeld en
gelächen, totdat zij opgroeiden tot mannen en vrouwen, die op
hunne beurt als grijsaards heengingen! Wat is in de wereld
daarbuiten veel geschied, veel veranderd! Maar de oude schans
heeft dit alles overleefd. Onveranderd is hij gebleven. En daar
is in die gedachte ie ts , wat aan het kunsteloos gewrocht, op zieh
zelf zonder waarde en zonder geschiedenis, een gansch eigenaar-
dige poezij geeft, die de Huneschans onvergetelijk maakt voor
wie den voet binnen haar’ tooverkring zette.
Op een half uur afstands, aan den straatweg op Amers-
foort, ligt de herberg N i e u w -Mi l l i n g e n . De weg loopt
door h e t schilderachtige gehucht Me e r v e l d en geeft op de Soe-
r e n s c h e en G a r d e r e n s c h e hoogten en bosschen, ter linker
en ter regter zijde, een ruim en heerlijk uitzigt. Wie ’t niet tot
A p e l d o o r n wenscht te brengen, slaat daar het best zijn nacht-
kwartier op. Nu het k am p v a n M i l l i n g e n verlaten is , kan
het gewaagd worden. In de dagen, toen de bajonetten glinsterden
in het zonlicht en de ruiterij in wolken stof over de heu-
vels rende en de räderen der kanonnen diepe voren in de heide