grond; lanen van dennen en sparren verheffen zieh uit den zan-
digen bodem of boven hooge kanten, door bruine naalden of
graauwe mossen getint; gladde beukenstammen blinken in de avond-
zon en bloeijende boekweitvelden steken scherp bij ’t veelkleurig
groen der loof- en naaldboomen af. Soms kruist een dwarsweg
den onzen. Dit breede, woeste zandspoor is de Me ent - of M e lk weg.
Hij leidt. naar de Hilversumsche Meent, van ouds de ge-
meene weide, die thans door een stoomgemaal aanmerkelijk wordt
verbeterd. Een weinig verder ontmoeten wij een’ tweeden zand-
weg, nog woester en schilderachtiger, längs donkere dennenbos-
schen allengs opklimmend en zieh in de ruige heide in de verte
verliezend. ’t Is de h o o g e Me e n tw e g , eveneens een oude toe-
gang to t de läge, drassige vlakte aan den voet der Gooisohe heu-
vels. Eenzaam en stil is het hier, ln de toppen kirt de houtduif.
Over de boekweitakkers en de bloeijende heide gonzen de bijen,
hun’ voorraad voor den winter vergaderend uit den rijken over-
vloed des zoniers. Een enkel schuw konijn springt over den weg,
om zieh haastig te verbergen in de struiken. Tegen den regten
dennenstam snelt de vlugge eekhoorn op, verdwenen zoodra hij
gezien is. Maar geen menschelijke woning, geen hut van plag-
gen zelfs, geen rookwolkje, kronkelend uit de schouw, hebben
wij gezien, sints wij afscheid namen van de rijke lustwaranden
van ’s Graveland. En al komen wij straks tusschen de p alen, die
ons nog eens den naam van S p a a n d e r sw o u d te lezen geven,
op den grintweg naar Bussum uit, wij schijnen daaroin niet meer
in de bewoonde wereld teruggekeerd. Een onafzienbare heide
breidt zieh tegenoveip ons uit. Soms breekt een strook hakhout,
of een hooge w a l, met berken begroeid, het ruime uitzigt af.
Nu en dan vertoont zieh een groep dennen of een rij beuken.
Een breede zandweg,. overwelfd door de, wijd uitgeslagen takken
van forsche sparren, onder wier hoede de witte berkenstammen
zieh als schüchtere maagdekens hebben geschaard, komt daar
ginds uit het bosch nevens ons en strekt zieh naar de verre,
wazige heuvelen uit. Eenzaam blijft het rondom ons. Maar ’t is
een eenzaamheid, die een’ diepen, magtigen indruk maakt. Boeide
ons het bosch door zijn afwisseling van vormen en k leuren, hier
treft ons de natuur door de grootschheid van haar strenge lij-
n e n , haar sobere tin te n , haar plegtige stilte. De zon neigt ter
kimme en werpt lange schaduwen over den weg. Het koeltje,
dat door de toppen suisde, heeft zieh nedergelegd. Geen blad
beweegt zieh meer en geen geritsel in het loover wordt meer ge-
hoord. Wij zouden ’t ganschelijk vergeten, dat op körten afstand
bloeijende dorpen vol leven en beweging, vol arbeid en genot
zijn gelegen! ’t Is nu de regte tijd voor een bedevaart naar ’t
geheimzinnige plekje, dat een raadselachtig overblijfsel uit over-
oude tijden, een werk van lang vergane menschenhanden bewaart.
Even voor dat wij den hollen weg met de eiken, berken en
accacia’s bij het hooggelegen K a n n e s h e u v e l ingaan, wendt
zieh een zandspoor naar de h e id e - ^ ’t is de n i e u w e Cr a i loose
he weg. Na weinige schreden vinden wij te r regterhand een
dier eigenaardige Gooische boschpleintjes, met k o rt, dor gras
begroeid, ingesloten door een dennenbosch en kreupelhout, met
een doorzigt op de heide aan ’t einde. Längs den zoom van het
dennenbosch loopt een oud, weinig gebruikt spoor, met spook-
achtige berkenstammen nevens zieh. Het leidt naar een’ kring
van berken, - te midden van het veld geschaard. Binnen dien
kring ligt een ronde kuil en in dien kuil staat een zware steen
overeind, terwijl een aantal andere grootere en kleinere steen-
brokken er voor liggen. Dit is nog over van de groep, voor
eenige jaren, bij het bewerken van het veld, onder den bega-
nen grond gevouden. Geen enkel teeken wees op de heide de
tegenwoordigheid van iets bijzonders a a n , geen enkele over-
levering deed vermoeden, dat er iets lag verborgen. Maar toen de
spade des gravers het zand uit den kuil had verwijderd, moest
het merkwaardig gevaarte wel de aandacht van oudheidkundigen
en belangsteilenden trekken. De groote steen geeft werkelijk
den indruk van een’ wel ruw gevormden, maar toch goed ge-
evenredigden menschelijken romp. En zoo deze vorm al een grillig
spei der natuur mögt zijn, zijn opgerigte stand, een diepe
holte, in den hals loodregt naar beneden gaande, de plaatsing