
Ik meen echter niet onvermeld te mögen laten, dat
volgens de meening van den ingenieur Wing Easton de
S&imbau-kolen, wat hoedanigheid betreft, niet onderdoen
voor de kolen van de Oembilin. De weinig rationeele
wijze, waarop men in Sfelimbau ontgint, waardoor de kolen
met slik vermengd zijn, en andere omstandigheden
moeten als oorzaken worden beschouwd van het minder
günstig oordeel, dat veelal over de Borneo-kolen uitge-
sproken wordt *).
Omtrent de geschiedenis van Sölimbau is door de be-
volking niets te boek g e ste ld ; al wat men dienaangaande
nu verhaalt, berust op overleveringen, die, alhoewel niet
in alle opzichten betrouwbaar, toch belangwekkend genoeg
zijn om hier in een kort overzicht te worden saamgevat2).
Volgens die overleveringen was de stichter van het
Selimbau sehe rijk het Dajaksch hoofd Goentoer Badjoe
Bindoeh, van wien, naar gezegd wordt, alle latere hoofden
en vorsten afstammen. De door hem gestichte negbri, behend
onder den naam van PblSmbang, lag aan de Kapoewas,
twee tandjoeng s stroomopwaarts van het tegenwoordige
Sblimbau.
Na het overlijden van den stichter werd het gezag
achtereenvolgens uitgeoefend door de Dajaksche hoofden
A d ji, A ban g Tedong, Aban g Djambal, A b an g Oepak,
A b an g Boedjang, A b an g Arrtbal, A b an g Telia, Aban g
Parah, A b an g Goenoeng, A b an g Töding en Aban g Mahidin.
1) Voor de kolenontginning zie bl. 175 e. v.
2) De bijzonderheden voor deze historische aanteekeningen werden door mij ge-
put uit eene monographie betreffende het landschap Sëlimbau, omstreeks het jaar
1884 samengesteld door den toenmaligen contrôleur H. P. A. Bakker, thans resi^
dent der Westerafdeeling van Borneo.
De tegenwoordige Panembahan van Sëlimbau gaf mij overigens vele inlichtingen,
00k voor de samens telling van de geslachtslijst van het Sëlimbau’sche vorstenhuis.
Onder het bestuur van laatstgenoemd hoofd zou de Islam
zijn ingevoerd.
Evenals Djongkong was Sblimbau oorspronkelijk een
gewone Dajaksche kampoeng; de stichting van beide
nederzettingen moet omstreeks denzelfden tijd hebben plaats
gehad. Veelvuldige aanrakingen met vreemdelingen deed in
Pölbmbang de beschaving eenigszins toenemen en de ach-
tereenvolgende hoofden breidden tevens hun aanzien en
gezag geleidelijk uit door huwelijken met vrouwen van
andere Dajaksche stammen en door in de gedurige oor-
logen tusschen de stammen partij te kiezen aan de zijde,
waar de meeste voordeelen te behalen waren. Door dit
laatste werd hun tevens de gelegenheid verschaft om han-
delsbetrekkingen aan te knoopen en of- en defensive Verbünden
te sluiten. Verbrak de een of andere stam zulk
een verbond, dan werd deze daarvoor gestraft en kwam
meestal onder het gezag van den vroegeren bondgenoot.
Omtrent de hiervorengenoemde hoofden weet de over-
levering weinig bijzonders te verbalen; aan den stichter
van het rijk kent men echter bovennatuurlijke krachten toe.
Aban g Mahidin werd opgevolgd door A b an g Tadjak,
het eerste hoofd, dat zieh radja noemde en den titel aan-
nam van Soera di L ag a Pakoe Nögara. Deze eerste vorst
moet een tijdgenoot geweest zijn van Djobair van Sintang,
Loekis van Bölitang, Ripong van Soehaid en Ambau van
Silatr die resp. als de, stichters van die negorijen worden
aangemerkt.
Van Aban g Tadjak verhaalt men, dat hij de Dajaksche
stammen van de Mandai en Laoeh rivieren versloeg en
dat hij 00k oorlog heeft gevoerd met de Embäloehstam-
men. Onder zijn bewind zou de overgang tot den Islam
van de geheele negöri hebben plaats gehad. Men verhaalt,
dat Sölimbau het eerste Kapoewaslandschap moet