nu toe aan de hasil inning verbonden, welke door het Euro-
peesch bestuur moeilijk kunnen worden tegengegaan, zal
zeker op die wijze voor goed een einde worden gemaakt.
Behalve de reeds genoemde KSnindjal’s dragen de stammen,
die tot het gebied van Kota Baharoe behooren, de na-
men : Linoeh (afkomstig van de Bblimbing), SSkoebang, SS-
bSroewang, Sfepauk, Sandai, KSloewas, Pangin (afkomstig
uit het Ellagebied), Mbntawa, Möligai, Batoe Toenggoel en
Koedjoer.
T o t Nh Sokan rekent men de stammen : KSloewas, Laman
Toeha, GSrkadjang, Pahat, Nh Ora, Koedjoer, Pahang, GS-
latak, Togab, Bölabang en Nh Goeroeng en voorts ook de
KSnindjal’s. De Laman-Tawa Dajaks staan onder het gezag
van Laman T aw a ; Madoeng heeft alleen KSnindjal’s als on-
derhoorige Dajaks.
Over ’t algemeen zijn de in het Pinohgebied gevestigde
Dajaks zeer siecht gehuisvest. Behalve de KSnindjal’s, die in
kleine en slordig afgewerkte bStang’s van 4 a 7 pintoe’s bij el-
kaar huizen, en met uitzondering van de Laman-Toeha’s, die
wel wat werk van huizenbouw maken, wonen 7 toch de overigofe
Dajaks in zeer primitieve en armoedige huisjes (bestemd voor
1 ä 3 gezinnen) en op körten afstand van hunne ladang’s. Tij-
dens den ladangbouw verblijven zij nog meestal in kleine pon-
dok’s op hunne bouwvelden en zijn dan hunne huizen maanden
achtereen onbewoond.
Alhoewel ook de Dajaks in het Pinohgebied hunne neder-
zettingen zeer dikwijls verplaatsen, blijven zij, wat den ge-
heelen stam betreft, toch binnen een bepaald gebied. Evenals
in de zuidelijke landschappen der Westerafdeelingschijnt men
in de Pinohlanden aan hetbegrip „laman” te hechten, welke
uitdrukking, zoowel wat de landstreek als de bevolking (stam)
betreft, in den geest van „moederkampoeng” kan worden op-
gevat. Behalve tot het opbrengen van sSrah waren de SSrah
Dajaks ook verplicht tot het verrichten voor hunne radja’s
van allerlei zoogenaamde heerendiensten voor den kost zon-
der loon. Hiertoe rekende men in het Pinohgebied, het be-
werken van de ladang’s der radja’s, het kappen van brand-
hout, het bouwen van woonhuizen, enz. Meestal werd voor
die diensten zelfs een groot deel van een stam tegelijk op de
verblijfplaats van den radja ontboden, om daar soms maanden
achtereen te verblijven. Dat bijna altijd van de werkkrachten
van die Dajaks werd misbruik gemaakt, behoeft wel
geen nader betoog.
Na al hetgeen reeds hiervoren omtrent de voormalige toe-
standen in het Boven-Pinohgebied werd medegedeeld, behoeft
het zeker evenmin toelichting, dat de radja’s zieh vroeger niet
ontzagen hunne schatplichtige Dajaks op de meest schrome-
lijke wijze te knevelen. Het onvermijdelijk g e vo lg van die ge-
durige afpersingen is natuurlijk geweest, dat het gros der Da-
jaksche bevolking van de Pinohlanden thans geheel gedepri-
meerdis. Alleen aan de zeer geringe behoeften dier bevolking,
zoomede aan de ruime gelegenheid welke het land aanbiedt
om goede ladang’s aan te leggen, is het dan ook te danken dat
de Pinoh Dajaks de middelen vinden op voor hen voldoende
wijze in hun levensonderhoud te voorzien. De hoofden der
Dajaks worden door de bevolking gekozen en door de be-
stuurshoofden benoemd. Zij hebben over ’t algemeen grooten
invloed op hunne onderhoorigen en zonder hen is van de bevolking
weinig gedaan te krijgen.
W at de oorspronkelijke Pinohstammen betreft, voeren de
hoofden de titels v a n : Matjan, ToemSnggoeng, Patik, PS-
tinggi en KSndoeroehan. A ls het hoofd een bangsa (stand)
bekleedt, zooals met de meeste der stamhoofden het geval is,
is hij nog gerechtigd voor zijn titel het praedicaat „Mas” te
voeren. Bij de van Sintang afkomstige stammen, als de Kg-
nindjal’s, zijn andere titels in gebruik, n.m. alleen die van