Töbidah s nog meer in hun verzet zouden worden gestijfd,
zoodat besloten werd eene militaire excursie uit te rüsten
om de orde in het Mölawi-gebied te gaan herstellen,
hetgeen, zooals bekend, niet zeer moeilijk is geweest.
Tijdens mijn verblijf ter Borneo’s westkust, beklaagde
de inheemsche bevolking van Silat zieh ook nog wel eens
over onrechtmatige heffingen van den vorst en zijn man-
t r is ; tot hun te ver gedreven fiscaliteit werd toenmaals
zeker niet weinig bijgedragen door het bijna doorloopend
verblijf houden van enkele man tri’s in de binnenlanden,
waar zij de bevolking voortdurend tot over last waren, in
plaats van zieh in de negäri op te houden, waar toe zij
eigenlijk verplicht zijn.
De functie van rijksbestuurder van Silat wordt waarge-
nomen door Raden Djaja, die te Silat woont en die niet
minder dan de beide overige mantri’s doorloopend in
geldverlegenheid verkeert. Trouwens de vorst gaat ook
steeds onder finantieele zorgen gebukt en Staat met zijn
grootwaardigheidsbekleeders gewoonlijk in schuld bij de
Chineezen van Silat. Het inkomen van den vorst is dan
ook niet zeer groot, want van Gouvernementswege geniet
hij voor den afstand van tollen, pachten enz., eene scha-
deloosstelling, welke niet meer dan 225 gülden ’s ja a rs
bedraagt en hetgeen hij aan inkomsten van zijne betrek-
kelijk talrijke Dajaks ontvangt, kan vermoedelijk op niet
meer dan f 2000 ’s ja a rs worden geraamd.
Eenige jaren geleden is het voorstel in behandeling
geweest om het ten westen der Kapoewas gelegen deel
van het Silat sehe territoir tot direct Gouvernements grond-
gebied te m ak en ; als equivalent zoude dan de schade-
loosstelling aan den vorst met f 495 worden vermeerderd,
düs- op f 720 worden gebracht. Voor zooverre mij bekend
, zijn echter die plannen van wijlen den resident
Tromp, welke verband hielden met het algemeen plan
om de geheele landstreek te n 'Dosten van de Kötoengau
en aan den rechter Kapoewasoever onder direct Gouvernements
gezag te brengen, niet verwezenlijkt geworden.
In verband met de door haar op te brengen belastingen,
is de inheemsche bevolking van Silat in twee categorieen
gesplitst, n. m. :
1. de orang mardaheka, zijnde de Dajaks, die boven-
strooms van de Goeroeng NgÖri verblijf houden; volgens
het contract zijn die Dajaks alleen verplicht tot het
opbrengen eener belasting aan den vorst van 1 gulden
’s jaars en per pintoe. Daar een pintoe niet zelden door 2
a 3 gezinnen wordt bewoond, geeft de redactie van het
betrekkelijk artikel in het contract, doorloopend aanleiding
tot verschil van opvatting tusschen den vorst en zijn
Dajaksche onderdanen, want de bevolking beweert 1 gulden
per pintoe te moeten betalen, onafhankelijk van het
aantal gezinnen, dat in eene pintoe verblijf houdt, terwijl
de vorst van elk hasilplichtig gezin de betaling van 1
gulden belasting per jaar vo rd e rt;
2. de orang sferah, dat zijn de Dajaks, die beneden-
strooms van de Goeroeng Ng&ri wonen en die per pintoe
een zekere hoeveelheid padi moeten opbrengen en zieh
bovendien tal van kleine heffingen, als sörah, poepoe,
köbaroean (een zeker percentage van elken oogst), enz.
moeten laten welgevallen. De Dajaksche hoofden zijn met
de inning van die heffingen belast en ontvangen daar-
voor eenige perceptiekosten.
Volgens eene in 1894 door den vorst van Silat aan
het Europeesch bestuur verstrekte opgave bedroeg op dat
tijdstip de sterkte der bevolking van het landschap: 1961
Maleiers, waarvan 370 mannen, 388 vrouwen en 1203
kinderen; 4647 Dajaks, waarvan 1389 mannen, 1503
13