
5. kleinhandel met de Dajaks, op dezelfde wijze als
die elders plaats vindt, d.w.z. door de Dajaks zooveel
mogelijk te exploiteeren.
Welvaart treft men bij de Silat Maleiers niet aan ; zij
schijnen echter op voldoende wijze in hunne geringe be-
hoeften te kunnen voorzien.
D e Dajaks van Silat onderscheidt men in vier stammen,
t.w. de Dangkan, de Sélimoeh en de Djitan Dajaks, die
tot de zoogenaamde orang sérah behooren en de Entibab
Dajaks, die de orang mardaheka uitmaken. Hunne huizen
zijn van de gewone Dajaksche bouworde, maar van zeer
tijdelijke materialen vervaardigd ; de grootste huizen dienen
tot huisvesting van 15 à 20 gezinnen, doch over ’t algemeen
worden de huizen door niet meer dan 8 à 10 gezinnen
bewoond. A lle huizen staan op 3 à 4 m. hooge houten
palen ; de trappen, bestaande uit ruw bekapte boomstammen,
komen uit aan de smalle zijden der woningen, daar, waar
zieh de gemeenschappelijke galerij welke voor de pintoe’s.
loopt (de sérambi) bevindt. Versterking der huizen, in ge-
val van oorlog met andere stammen, geschiedt door het
aanbrengen van eene omwanding van horizontaal op elkaar
gestapelde boomstammen en door eene palissadeering
rondom het huis van boomstammen of scherp aangepunte
bamboezen ; als chicanes bezigt men bovendien randjoe’s,
wolfskuilen en springlansen.
De bewapening der Silat Dajaks bestaat uit oude tromp-
laadgeweren — hoogstens één op elke pintoe 1 | | en uit
ruw bewerkte kapmessen en lansen ; slechts enkelen hou-
den er 00k blaaspijpen op na. Kruit treft men alleen
in kleine hoeveelheden in hunne huizen aan ; bijna zeker
kunnen de Chineezen als de importeurs van dat kruit
worden aangemerkt. Voor projectielen behelpen zij zieh
met kleine stukjes ijzer en niet zelden zelfs met spijkers.
A ls de middelen van bestaan der Silat Dajaks kunnen
uitsluitend rijstcultuur op boschgronden en het inzamelen
van boschproducten worden genoemd. Mislukking der
oogsten en de daarmede gepaard gaande hongersnooden
komen veelvuldig bij hen voor. Van welvaart is zeer weinig
bij hen te bespeuren; voorwerpen van waarde houden zij
er zoo goed als niet op na.
Veeten van de Silat Dajaks met de naburige stammen
zijn er, voor zooverre mij bekend, op ’t oogenblik niet
meer; van snelpartijen der Silatstammen werd in de laatste
jaren evenmin iets vernomen.
Omtrent de gezindheid der Dajaksche bevolking ten
opzichte van den vorst van Silat, diens mantri’s en de
verdere Maleische hoofden werd hiervoren reeds aange-
teekend dat, ten minste tot voor weinige jaren, allerwege
een geest van ontevredenheid heerschte over de wijze,
waarop de inlandsche grooten zieh ten koste dier bevolking
trachten te verrijken. Het gewone middel dat die
hoofden daartoe aanwenden — altijd volgens de Dajaks —
bestaat in het medenemen uit de Dajaksche huizen van
levensmiddelen en voorwerpen van eenige waarde, met
belofte de waarde daarvan later in geld te zullen ver-
goeden, doch zonder de aldus aangegane schulden ooit
te kwijten. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de Dajaks
in hunne beweringen wat overdrijven, maar dat op de
door hen voorgestelde wijze nog veelvuldig op Borneo’s
westkust door den Maleischen adel vexatien plaats vinden,
is buiten twijfel.
En met den besten wil zal het volgens mijne overtui-
ging den besturenden ambtenaren niet mogelijk zijn aan
die handelingen van 'd en adel dfen einde te maken. Onze
sinds nagenoeg een halve eeuw op Borneo’s westkust
gevolgde bestuursrichting, in verband waarmede de recht