3. de orang mardaheka, dat zijn de vrije Maleiers of
de negSribewoners;
4. de orang boemi, volgens overlevering de nakome-
lingen van de slaven, die de tot den stam der onafhan-
kelijke Silat Dajaks behoorende echtgenoote van Kijai
A g o n g Tjakra NSgara (Abang Kbladi) uit haar geboorte-
land in Sblimbau medebracht. Deze stand is nu zoo op-oed
als verdwenen — alleen de naam wordt nog gehandhaafd, —
omdat bijna alle orang boemi tot den stand der vrije
Maleiers zijn overgegaan. Dit had eerst plaats, nadat in
1868 een ernstig conflict tusschen hen en den panömbaham
was ontstaan, verband houdende met door hen beweerde
vexatien van dien v o r s t; zij verlieten toen gezamenlijk
het Sblimbau’sch grondgebied en keerden daar eerst in
1871 terug, toen hun door bemiddeling van het Europeesch
bestuur, de toezegging was gedaan, dat zij zieh tegen be-
taling van eene som van 100 gülden per persoon aan den
vorst, van alle verdere verplichtingen konden vrij koopen,
waartoe de meesten hunner overgingen;
5. de orang pöngaki, afstammelingen van de omstreeks
de tweede helft dezer eeuw tot den Islam bekeerde Dajaks,
ter sterkte van ± 50 gezinnen of 300 zielen. De orang
pfengaki wonen nog even als de Dajaks met eenige g e zinnen
in dezelfde woning, welke over ’t algemeen zeer
klein en primitief is.
Van hunne nederzettingen in het heuvelland ten zuiden
der Kapoewas, Göragau, EntSloeng, S&koebah, Tbmbönang,
Mawah, Sfenai, A b ak , Boekit Toenggal en Entawit, heeft
alleen Göragau, waar het door den panömbahan aange-
stelde districtshoofd verblijf houdt, een paar betrekkelijk
goede huizen.
Hoewel op Sblimbau’sch grondgebied gevestigd, be-
schouwt een deel der orang pöngaki zieh vrij wel onafhankelijk
van den vorst en weigert de op hun stand nog
steeds rüstende verplichtingen, als heerendiensten, zoomede
het opbrengen van een kleine belasting in padi na te komen;
daar de panfembahan de macht mist om hen daartoe te
noodzaken, zijn die verplichtingen zoo goed als in onbruik
geraakt.
Alhoewel reeds sedert geruimen tijd tot den Islam overgegaan,
zijn de orang pöngaki nog steeds groote lief-
hebbers van het arak drinken ; evenals de meeste Dajaksche,
stammen, hebben 00k zij de gewoonte behouden om na
afloop van den oogst groote drinkgelagen aan te richten
en het is niet zeldzaam, dat men dan alle bewoners
eener nederzetting in hoogst beschonken toestand aantreft.
Behalve het arakdrinken en het eten van varkensvleesch,
waarop nog zeer velen verzot zijn, zijn 00k nog vele hei-
densche gebruiken bij hen in zwang; van een nakomen
der ritueele voorschriften van den Islam valt bij de meesten
hunner nog weinig te bespeuren.
Van de Maleiers van SSlimbau zou nog gezegd kunnen
worden, dat zij bijna nimmer tot kwesties aanleiding
geven en dat bij hen het plegen van misdrijven tot de
hooge zeldzaamheden behoort.
Nog in het jaar 1882 werd de sterkte der aan Sö-
limbau cijnsbare Dajaks op 2500 zielen geschat.
Zooais hiervoren reeds werd medegedeeld, heeft, in verband
met de onvruchtbaarheid van den bodem en de te
groote fiscaliteit van den vorst of van diens familieleden,
zulk een volksverloop plaats gehad, dat blijkens eene in
den loop van het jaar 1894 door den panSmbahan ge^
houden telling, de sterkte der binnen de grenzen van het
rijk gevestigde Dajaks niet meer dan 566 zielen bedraagt,
w. o. 174 mannen, 189 vrouwen en 203 kinderen. De
meeste Dajaks, die Sfelimbau verlieten, hebben zieh in het