
steeds aanbeveling zieh bovenstrooms van Nh Töbidah van
kleine sampan’s te bedienen.
Behalve den reeds genoemden rechter zijtak Mhndajan,
monden tusschen Nh Bbda en Nh Töbidah tal van affluenten
in de Kajan u it ; de voornaamste daarvan zijn de linker zijtak-
ken Lömasau en O en g a i; die evenals alle verder stroomaf-
waarts uitmondende linker zijrivieren der Kajan, met haar
weinig uitgestrekt stroomgebied, slechts weinig beteekenis
hebben. Negen nederzettingen van Kajan Dajaks zijn längs
den hier besproken middenloop g e le g en ; in de Dajaksche
kampoeng Empakan, de eerste nederzetting stroomopwaarts
van N11 Töbidah en op 16 k.m. afstand van die plaats, hebben
zieh ook eenige Maleische gezinnen gevestigd. Het tra-
ject Nh Tbbidah— Nh Böda kan bij günstigen waterstand
met bidar’s in 3 dagen worden afgelegd en de terugreis in 1
ä i4 dag; bij zeer hoog water duurt de reis stroomopwaarts
doorgaans 1 ä 2 dagen langer.
In hären benedenloop van Nh Töbidah tot aan de m onding,
eenestroomlengte van 94 k.m., heeft de rivier in normale om-
standigheden voldoende diepte voor prauwen en daoep-daoep;
stroomopwaarts kunnen deze dit traject in 5 ä 6 dagen afleg-
gen en stroomafwaarts in circa 2 dagen ; met bidar’s kan de
reis naar boven in 3 ä 4 dagen worden gedaan, de terugreis in
1 dag. Van Nh Tbbidah tot aan de monding der Bönoewang,
63 k.m. van Nh Kajan, blijven de oevershoog en steil; verder
stroomafwaarts zijn ze over ’t algemeen laag. De aan de rivier
grenzende heuvelterreinen blijven echter geaccidenteerd tot
op körten afstand van de Mfelawi; vlakke gedeelten komen
zeer weinig voor. Het verval is in den benedenloop hoogst on-
beduidend en in normale omstandigheden heeft de stroom-
snelheid weinig te beteekenen. Bij hoog en vooral bij rijzend
water kan de stroom echter zoo hevig zijn, dat een opvaren
absoluut onmogelijk is. Bij de zeer läge waterstanden, welke
eens in de 3 ä 4 jaar gedurende enkele maanden kunnen
voorkomen, is het ook dikwijls onmogelijk om Nh Töbidah
met groote sampan’s te bereiken. De talrijke steenplaten
in de bedding, |— zooals die bij de monding der S. Köbahan
(rijam Ködoepai), bij de Dajaksche kampoeng Batoe Sin-
doek (rijam Sindoek), ter hoogte van kampoeng Tbngkanjai
(rijam Entoeni), nabij kampoeng Boera (rijam Roesa), bij Nh
Maoe (rijam Phdjoerai), — en tal van zeer uitgestrekte grint-
banken vallen dan geheel bloot en het kost de grootste in-
spanning om zelfs de kleinste sampan’s over de dikwijls de ge-
heele breedte der bedding beslaande gladde steenplaten heen
te sleepen.
Stroomafwaarts van Nh Töbidah neemt de Kajan het water
op van eenige belangrijke rechter zijrivieren, die hären oor-
sprong vinden op de zuidelijke hellingen van de waterschei-
ding tusschen het gebied der Silatrivier en dat van de Mölawi,
t. w. de S. Pajak, de S. Maoe en de S. Ingar, die allen een be-
trekkelijk uitgestrekt stroomgebied hebben en over een groot
deel van hären loop met sampan’s bevaarbaar zijn. De linker
affluenten, wier bronnen gelegen zijn in de smalle heuvelstreek
tusschen de Kajan en de zuidwaarts evenwijdig daarmede
stroomende Mölawi, zooals de *S. Bönoewang en de S. KSba-
han, hebben uit den aard der zaak weinig‘ te beteekenen.
Tusschen de monding der Tbbidah en die der Pajak (22
k.m.) zijn slechts, 3 Dajaksche vestigingen g e le g en ; van Nh
Pajak tot aan de vrij uitgestrekte Maleische kampoeng Nh
Maoe (17 k.m.) treft men alleen de onbeduidende Dajaksche
vestiging Löngkong Bindoe en de kleine Maleische nederzetting
Doekoe aan en van Nh Maoe tot aan de monding
der Kajan (56 k.m.) zijn 7 Dajaksche en 3 kleine Maleische
vestigingen gelegen.
Zeer bevolkt zijn dus de oevers der Kajan niet. De bevol-
king heeft zieh vooral meer landwaarts in gevestigd, waar het