zeten dat de controleur, die met de leiding der karapatan is
belast, zijn invloed moet doen gelden om langzamerhand onze
westersche begrippen van rechtspleging en strafrecht bij de
bestuurshoofden en de bevolking ingang te doen vinden, op-
dat deze in de plaats treden van de volgens onze opvatting
niet bestaanbare boeteoplegging bij misdrijven. De tegen-
woordige toestand van het rechtswezen in de Pinohlanden
kan dus worden aangemerkt als eene overgangsperiode, welke
in het leven moest worden geroepen wegens de onbekendheid
der bevolking met de door ons gehuldigde begrippen van
rechtspleging en strafrecht.
Volgens eene in den loop van het jaar 1895 door de
Pinohhoofden gehouden telling bedroeg toen het zielental
der bevolking van de Pinohlanden circa 9000, waarvan 4170
Maleiers en 4830 Dajaks. Daar het Pinohdistrict eene opper-
vlakte heeft van 77 □ G. mijlen, zoude dus de bevolkings-
sterkte niet meer bedragen dan 1 17 per □ G. mijl of nagenoeg
overeenstemmen met de gemiddelde bevolkingssterkte van
Borneo’s westkustJ).
De Maleische bevolking stamt a f van Maleiers uit Sintang
en Kota Waringin en Dajaksche vrouwen. De in latere
tijden tot den Islam overgegane Djoengkau- en Köbahan
Dajaks, die het Pinohgebied bewonen, worden er nu onder de
Maleiers gerekend. Hunne woningen zijn slechts tot huisves-
ting van een gezin bestemd en evenals elders in het M&awi-
gebied van zeer tijdelijke materialen (wild hout, bamboe en
1) Om zieh eene voorstelling te maken van de geringe dichtheid der bevolking
in de Pinohlanden, kan dienen dat de bevolkingssterkte aldaar ongeveer overeen-
komt met die van het stadje Amersfoort in Utrecht, dat op I Januari 1899 9108
inwoners telde, en dat de oppervlakte van de Pinohlanden nagenoeg gelijk is aan
die van de provincien Z. Holland en Utrecht te zamen. In 1857 schatte de Heer
Gaffron het zielental der Pinohlanden op 20000.
palmbladeren of boomschors voor dakbedekking) vervaar-
digd. Alleen enkele hoofden en de meer gegoede handelaren
houden er huizen van solider constructie op na. Tijdens den
ladangbouw verblijven de Maleiers ook wel, evenals de D a jaks,
in kleine pondok’s op of nabij hunne bouwvelden; hunne
woningen in de kampoeng’s staan dan niet zelden maanden
achtereen ledig. Die kampoeng’s bestaan uit onregelmatig
naast elkaar gebouwde huizen, omringd door wat siecht tierende
klapperboomen en hier en daar door pinang- en ran-
doeboomen. De nederzettingen hebben meerendeeis een vrij
armoedig aanzien en leveren ook overigens weinig verschil
op met de meeste der Maleische vestigingen in het Mälawi-
gebied.
De hoofden der kampoeng’s zijn bijna overal verwanten
van de bestuurshoofden en worden ook door hen benoemd en
ontslagen | een bepaald kampoengbestuur schijnt er nergens
te bestaan. De Djoengkau Maleiers, die vroeger de Suprematie
van Sintang erkenden, onderwierpen nog tot 1870 de be-
noeming hunner kampoenghoofden aan de goedkeuring van
den vorst van dat rijk. Die Suprematie van Sintang heeft
echter nu geheel opgehouden.
Omtrent de wapening der Pinoh Maleiers kan worden aan-
geteekend, dat er in de Pinohlanden (ook bij de Dajaks) een
groot aantal geweren voorhanden i s ; in de meeste nederzettingen
hebben zelfs alle mannen een of meer geweren in hun
bezit. Zonder önderscheid zijn deze echter van zeer verouderde
constructie en meestal met vuursteensloten f percussie-gewe-
ren schijnt men bijna niet te hebben. Kruit importeert men
vermoedelijk van uit Kota Waringin. Men geeft het wel voor,
dat men zieh uitsluitend van kruit afkömstig van Chineesch
vuurwerk bedient, maar naar hetgeen ik dienaangaande ver-
nam, vermeen ik dit in twijfel te kunnen trekken. De geweren
dienen hoofdzakelijk tot wering van schadelijk gedierte uit de