bovenloop ; tal van groote stroomversnellingen en kleine
watervallen (goeroeng’s), waaronder vooral de Rijam Tëma-
hapan, de Goeroeng Bëroewang, de Rijam Tisik en de
goeroeng’s Djërawi en Përing moeten worden genoemd,
maken den waterweg, die bovendien op tal van plaatsen
door omgevallen boomstammen wordt versperd, ten allen
tijde hoogst gevaarvol en alleen geschikt voor de gewone
Dajaksche sampan’s.
Het traject van Nangah Raoen tot Nangah Karai vor-
dert bij zeer günstigen waterstand stroomopwaarts 3 dagen ;
van daar is de Karai nog met zeer kleine sampan’s be-
vaarbaar tot aan de monding der beek Loedjang, waartoe
een reis van 4 dagen gevorderd wordt.
In den benedenloop zijn de oevers der Mandai v l a k ,
moerassig en grootendeels met hoogstammig woud bezet;
de bodem der bedding bestaat uit modder en zand.
Van kampoeng Pënijoeng tot Goeroeng Bëroewang treft
men vrij uitgestrekte, doch weinig breede strooken bouw
land längs de rivier aan. De oevers zijn in dit riviergedeelte
reeds hoog en steil ; de bodem bestaat uit zand,
grind en zeer veel steenen ; verder stroomopwaarts zijn de
oevers nog hooger en steiler en geheel met woud bezet.
D e waterstanden in de Mandai met haar betrekkelijk
smal stroomgebied, zijn aan groote veranderingen onder-
h ev ig ; het valt daarom moeilijk dienaangaande volledige
gegevens te verschaffen. Niet van belang ontbloot kan
echter de wetenschap zijn, dat het water in den drogen
tijd soms meer dan 5 m. beneden de gewone hoogwaterlijn
valt en dat van een stroomopwaarts gaan bij sterk was-
send water nimmer sprake kan zijn.
Daar de Mandaibevolking zieh in hoofdzaak längs de
rivier en hare voornaamste zijtakken heeft geconcentreerd
en de bouwvelden meerendeeis in de onmiddellijke nabijheid
der nederzettingen gelegen zijn, treft men maar zeer
weinig paden aan, die van de rivier landwaarts in voeren ;
de enkele die in den bovenloop voorkomen, zijn over
’t algemeen nog slechts aan de zwervende stammen bekend
en zonder goede gidsen niet terug te vinden, daar niet
zelden over zeer lange trajecten de smalle bedding van een
bergstroompje moet worden gevolgd en de landgedeelten
veelal geheel toegegroeid zijn, zoodat men zieh met het
kapmes in de hand längs die paden een weg moet banen.
A ls de voornaamste dier paden kunnen worden genoemd :
1. dat van Poeloe Sarai naar Loensa aan de Kapoewas
afstand 12 k.m. -t— ; het voert door een geheel met woud
bezet terrein, afwisselend vlak en moerassig of met läge
heuvels bezet ; -
2. dat van Nangah Goeni naar Nangah Era aan de
Kapoewas — afstand 8 k.m. — ; het voert door een met
zwaar woud bezet heuvelterrëm ; '
3. een pad van uit de Boven-Karai naar de Poenan-
nederzettingen Këloeha en Toewoi — in het stroomgebied
der Kërijau Ar* en van daar längs de zuidelijke hellingen
van den Bt. Sëpan over de 1215 m. hooge waterscheiding
van het Kapoewasgebied naar het Poenanverblijf Tëbëloewai
in de Z. en O. afdeeling van Borneo. Van a f ongeveer
5 k.m. stroomopwaarts van de Goeroeng Bëroewang voert
een tweede pad naar Këloeha door een sterk geacciden-
teerd terrein en over den ± 1150 m. hoogen top Këringom;
voor het afleggën van dit traject wordt niet minder dan
8 dagen gevorderd en alleen Poenan’s zijn in Staat zieh
in die streek te oriënteeren.
In vergelijking met de overige groote zijrivieren der
Kapoewas moet het gebied der Mandai als vrij sterk be-
volkt worden aangemerkt.
De voornaamste Maleische nederzettingen in deze streek