
worden teruggekomen. Omtrent den körten waterweg tus-
schen de rivieren Boenoet en Mandai, längs throesan’s en
door meertjes, werd reeds bij de beschrijving der Mandai
het een en ander medegedeeld; de ingang van dien waterweg
van uit de Boenoet is de Soengai Toewan. Verder
Staat de Boenoet nog door tferoesan’s in verbinding met
de K ap o ewa s ; noord-oostwaarts door de S. Siawan naar de
Maleische nederzetting Oedjoeng Sömoeloeng en westwaarts
door de pintas Boewin naar de Maleische nederzetting
Oedjoeng Said, eenige bochten bovenstrooms van Djong-
kong. Bij zeer lagen waterstand is het niet mogelijk van
die tferoesan’s gebruik te maken, zelfs niet met de kleinste
sampan’s, daar ze dan niet alleen droog zijn, maar boven-
dien geheel opgestopt met dood hout.
De Töbaoeng, een der beide genoemde bronrivieren
van de Boenoet, is bij günstigen waterstand met flinke
roeivaartuigen bevaarbaar tot Nangah LSmatak (Loepak
Djawit), de uiterste Dajaksche vestiging längs de rivier,
welke van a f de monding in 2 dagen kan worden be-
reikt; en van daar tot aan de monding der linker zijtak
K&r&moei, waar de bevaarbaarheid ophoudt, uitsluitend
met kleine sampan’s. Het traject Lhmatak-KSrömoei kan
bij günstigen waterstand eveneens in 2 dagen worden af-
gelegd.
De breed te der rivier, die nabij de monding ± 4 0 m.
bedraagt, vermindert tot aan de KSrfemoeimonding gelei-
delijk tot 10 m. Bovenstrooms van Lämatak vormt de
bedding als ’t ware een aaneenschakeling van stroomver-
snellingen. De goeroeng Nökan, drie tandjoeng’s boven
Lömatak, levert tot het overtrekken met vaartuigen, die
"geheel ontladen moeten worden, nog wel de meeste moei-
lijkheden op. Verder vormt de rivier, een weinig beneden-
strooms van de Kferömoeimonding, een val van eenige
meters hoogte, bekend onder den naam van Goeroeng
Bbnoewang; het water stört zieh daar met woest gedruisch
over de zandsteenplaten heen en komt aan den voet van
den val in een kolk terecht, waar de bedding zieh tot meer
dan 200 m. heeft verbreed en een soort van meertje heeft
gevormd, waarvan de oevers met ransaupalmen zijn be-
groeid. L ie f hebbers van natuurschoon zullen zeker door dit
romantisch plekje worden bekoord. Eindelijk moet nog de
rijam Bfesijak worden genoemd, een weinig bovenstrooms
van de Kferßmoeimonding, met zoo’n hoogen waterval, dat
’t niet doenbäar is zelfs de kleinste vaartuigen bovenstrooms
te brengen.
In hären bovenloop wordt de bedding weder iets breeder,
20 h 30 m., maar ze is daar zoo steenachtig en heeft zulk
een groot verval, dat ze niet meer als waterweg bruikbaar
is. Alleen daar waar de rivier den z-uidelijken voet van
den G. Böransa nadert, heeft de bedding weder een g e heel
vlak g ed e e lte ; gewoonlijk liggen daar eenige kleine
sampan’s, toebehoorende aan boschproducten inzamelaars.
Zeven kleine Maleische nederzettingen, ieder bestaande
uit een huis, bewoond door 6 ä 8 gezinnen, worden längs
de Töbaoeng aangetroffen; enkele huizen van Mbntöbah-
en Oeloe Soengai Dajaks — gezamenlijk ± 80 pintoe’s —
liggen verder in het stroomgebied verspreid.
T o t aan de monding der beek SSmangoet zijn de oevers
vlak en, met uitzondering van enkele smalle bebouwde
strooken nabij de nederzettingen, deels met hoog geboomte
bezet, deels met struikgewas begroeid op de plaatsen, waar
vroeger ladang’s zijn geweest. Stroomopwaarts van die
monding worden de oevers vrij spoedig hoog en steil en
doorstroomt de rivier een zeer geaccidenteerd laag berg-
terrein, waaruit zieh tal van toppen als ’t ware geheel ge-
i'soleerd verheffen. Deze bergstreek is nog bijna geheel