
Ten opzichte van het Gouvernement, met welks ver-
tegenwoordigers het in de binnenlanden gevestigd deel der be-
volking hoogst zelden in aanraking komt, schijnt men aldaar
vrij onverschillig te zijn. De bevolking is overigens goed
gezind en is zeer geneigd aan Europeanen iets te verdienen ;
pressie van den vorst heeft echter geen invloed op haar.
T o t de Dajaksche stammen, die onder het direct be-
stuur van den vorst van Boenoet staan, behooren nog alleen
die der Soeroek-, Möntöbah- en Oeloe Soengai Dajaks.
De Soeroek Dajaks, gevestigd in het gebied der Soeroek
rivier, hebben een sterkte van 299 mannen, 314 vrouwen
en 323 kinderen, o f totaal 936 zielen. De Mbntbbah Dajaks,
woonachtig längs de MSntöbah rivier, längs de Tdbaoeng
en in het terrein gelegen tusschen die twee rivieren, hebben
een sterkte van 336 mannen, 319 vrouwen en 306
kinderen o f totaal 961 zielen. De Oeloe Soengai Dajaks,
gevestigd längs de Möntbbah, hebben een sterkte van 112
mannen, 61 vrouwen en 67 kinderen, dus totaal 240 zielen.
Vorenstaande bevolkingscijfers op 1 Januari 1895 zijn
ontleend aan het door den vorst van Boenoet aangehouden
bevolkingsregister en kunnen dus als vrij betrouwbaar
worden aangemerkt.
De in het stroomgebied der Mandai gevestigde stammen,
die door den vorst gewoonlijk als zijn onderdanen worden
opgegeven, staan, zooals reeds vroeger werd medegedeeld,
tegenwoordig onder het direct g ezag van het Gouvernement.
Van de drie Boenoetsche stammen, zijn thans nog alleen
de Oeloe Soengai Dajaks in zekeren zin aan den vorst
schatplichtig ; overigens laat het politiek contract aan dien
bestuurder niet toe van zijn Dajaksche onderdanen eenige
belasting te heffen, ’t zij in geld, in voedingsmiddelen, dan
wel in boschproducten.
Behalve de, vroeger genoemde, hem verplichte hulp bij
den bouw van een woonhuis, van de balai en van een
bidar, mögen door den vorst van zijn Dajaksche onderdanen
00k geene heerendiensten worden gevorderd.
Een ieder, die met de verhoudingen op Borneo’s west-
kust tusschen de Maleische vorsten en hunne Dajaksche
onderdanen eenigszins bekend is, moet het zeker bevreem-
den, dat in het politiek contract met Boenoet een voor
den zelfbestuurder zoo bezwarende bepaling is opgenomen,
als het verbod om van zijn Dajaksche onderdanen belas-
tingen te mögen heffen. Die verbodsbepaling toch is ge-
heel in strijd met het begrip der Dajaks omtrent afhan-
kelijkheid en heeft er zeker veel toe moeten bijdragen
om de vroegere Boenoetsche bestuurders te noodzaken
ongeoorloofde middelen te baat te nemen om in hun onder-
houd te kunnen voorzien.
Het schijnt, dat toen in 1881 het thans vigeerend contract
met A b an g Telia werd gesloten, deze zelf heeft
verklaard het zonder inkomsten van zijn Dajaks te kunnen
doen, daar hij uit zijne handelszaken voldoende winsten
genoot, om rijkelijk in zijn onderhoud te kunnen voorzien.
In theorie klinkt dit zeker zeer schoon en het is 00k
in den geest van de meer liberale bestuursbegrippen, welke
thans gelukkig in Indie hoe langer hoe meer worden toe-
gepast, maar ’t valt evenmin te ontkennen, dat de nog
weinig beschaafde Dajaks van Borneo’s westkust nog niet
voldoende doordrongen zijn van den geest van die zeker
humane bestuursopvatting, want zij kunnen het begrip afhan-
kelijkheid of ondergeschiktheid alleen dan beseffen, wanneer
dit met schatplichtigheid gepaard gaat. Dat enkele stammen
van het Boven-Kapoewasgebied zieh vroeger tegen-
over het Gouvernement op een meer of minder zelfstandig
standpunt hebben kunnen plaatsen — wellicht is dit thans
reeds veel veranderd, maar ik betwijfel het eenigszins —