
dat flauw golvend of heuvelachtig is, is betrekkelijk goed
bevolkt door Söböroewang- en Soehaid Dajaks. De in die
streek längs o f op körten afstand van de rivier gelegen
kleine nederzettingen zijn onderling allen door vrij bruik-
bare voetpaden verbonden; ook naar de hoofdplaats S e mitau,
zoomede naar de landschappen Soehaid, S&imbau
en Silat leiden paden, die in den drogen tijd goed te be-
gaan zijn, maar reeds na weinige regens ontaarden die
landwegen, wat de min of meer vlakke gedeelten betreft,
in wäre modderpoelen en is een marsch door de Sfebh-
roewangstreek alles behalve aan te bevelen.
Längs o f nabij den linker oever van de rivier worden
veel minder Dajaksche nederzettingen aangetroffen dan
aan den rechter oever, omdat de vlakke terreingedeelten
aldaar veelal drassig zijn en zieh dus minder tot bouw-
velden leenen, terwijl de meer zuidwaarts gelegen hellingen
van de SSraboenketen, die de waterscheiding met het
stroomgebied der Silat rivier uitmaakt, over ’t algemeen
vrij steil zijn en ook zoö steenachtig, dat de bevolking
er veelal tegen opziet ze in cultuur te brengen.
Nabij Sbdjiram wonen nog aan een paar kleine afflu-
enten der Säbhroewang eenige Kantoe D a ja k s ; ook enkele
gezinnen Maleiers en Chineezen hebben zieh stroomopwaarts
van die plaats aan de rivier gevestigd.
Alleen de hoogste toppen in het brongebied zijn nog
gedeeltelijk met oorspronkelijk woud b e z e t; overigens heeft
dit ook in het midden-stroomgebied reeds geheel voor
struikgewas, alang-alang en glagah plaats moeten maken.
De inheemsche bevolking maakt van den waterweg bijna
geen gebruik en houdt er dan ook zoo goed als geen
sampan s op na. De enkele .vaartuigen, die men in de
nederzettingen längs de rivier aantreft, zijn het eigendom
van Maleiers o f Chineezen.
De bodem der Sëbëroewangstreek bestaat op vele plaatsen
uit een geelachtig roode kleisoort, die niet zeer vruchtbaar
schijnt te zijn. De aanplantingen der bevolking staan dan
ook meestal schraal en leveren gewoonlijk siechte oogsten
op ; rijstgebrek komt in de Sëbëroewang-streek bijna door-
loopend voor. Vroeger werd dikwijls beweerd, dat de
bodem van het stroomgebied der Sëbëroewang zeer goud-
houdend zoude zijn, in verband waarmede in 1890 door
eene particulière maatschappij de vergunning tot mijnbouw-
kundig onderzoek werd gevraagd en verkregen. De- toen
door een Fransch geoloog gedane onderzoekingen schijnen
echter te dien opzichte een allés behalve günstig resultaat
te hebben opgeleverd, ten minste het oordeel was dat
eene exploitatie door Europeesche industrieelen nimmer
winstgevend zou kunnen zijn.
De tegenwoordig op het Gouvernements gebied geves-
tigde Rambai Dajaks, deels uitgewekenen van elders, ten
deele de oorspronkelijke bewoners van die landstreek,
schijnen in vroegere tijden cijnsbaar te zijn geweest aan
Sëlimbau ; later erkenden zij de Suprematie van Sintang,
ten minste zij waren sërahplichtig aan den vorst van dat
rijk en eerst in 1880 werden zij Gouvernements onderdanen,
omdat de door hen bewoonde landstreek, in verband met
de toen plaats gehad hebbende grensregelingen, tot direct
Gouvernements grondgebied werd verklaard. Toen werd
hun sterkte nog geschat op 200 gezinnen of omstreeks
1000 zielen. Alhoewel mij omirent het tegenwoordig zie-
lental der Rambai’s geene juiste gegevens ter beschikking
staan, vermeen ik toch, dat dit reeds belangrijk minder
moet zijn; in 1894 schatte men het zelfs op niet meer
dan 100 gezinnen. Verhuizing naar elders, niet zelden ook
uit vrees voor de Batang Loepar’s, moet zeker tot dien
achteruitgang hebben bijgedragen.