
spoedig te doen besluiten hunne kinderen in een voor
hen onbegrijpelijk geloof te doen opnemen.
T e oordeelen naar hetgeen tot in het jaar 1896 door
de missie was tot stand gebracht, vermeen ik, ook in
verband met hetgeen mij in H algemeen omtrent de —
als men het ten minste zoo noemen mag — godsdien-
stige gezindheid der Dajaks bekend is, wel eenigszins te
mögen betwijfelen, of, zelfs met de grootste toewijding
der missionarissen, op den tot nu toe gevolgden weg
belangrijke resultaten zullen worden verkregen. Eerst wan-
neer men er toe zou kunnen besluiten in de Söböroe-
wangstreek, o f misschien beter nog in de Batang-Loe-
parlanden, waar men eene vrij talrijke bevolking heeft,
welke zieh niet verplaatst, een bepaald internaat voor
jongens en meisjes op te richten, zooals er naar men
zegt een op Flores moet zijn, kan, naar mijne meening,
de toekomst met hoop op succes worden te gemoet gezien.
Laat men echter, zooals tot nu toe geschiedt, de ge-
doopte kinderen aan de ouders over, dan verhuizen die
voor godsdienstige begrippen zoo ontoegankelijke ouders
toch vroeg o f laat met hunne kinderen naar plaatsen ver
van de missie en eene misschien jarenlange toewijding
zal geheel vruchteloos zijn geweest.
Maar, de missie möge op Borneos westkust al dan
met eene toekomst hebben, zelfs de meest bevooroordeelde
zal niet kunnen ontkennen, d a t - z e tot nu toe voor de
bevolking der Söböroewangstreek een wäre weldaad was.
In het eigenbelang der arme Söböroewangbewoners is
het dan ook te hopen, dat de boven elken lof verheven
pogingen der R.-K. missionarissen met het meest mogelijk
succes worden bekroond, want die missionarissen dräouen
er ook toe bij, afgescheiden van alle godsdienstige bedoe-
lingen, om onder de inheemsche bevolking een eigenschap
aan te kweeken, die zij tot nu te eenenmale mist, n.m.
de lust om zieh door arbeid op te heffen uit den verre-
gaanden Staat van armoede, waarin zij thans verkeert.
D e B a t a n g -L o e p a r l a n d e n .
Onder de Batang-Loeparlanden verstaat men in ’t algemeen
de landstreek, welke zieh noordwaarts van het
merenterrein tot aan de Sörawaksche grens uitstrekt. De
westelijke grens met het tot Sölimbau behoorend Empa-
nanggebied werd in 1880 vastgesteld en is op de topographische
kaarten aan geg ev en ; in oostelijke richting
wordt de • grens met het Gouvernements terrein der Em-
baloeh Löbojan (onderafdeeling Boven-Kapoewas) gevormd
door de S, Empasoek, van af hare monding in de Embaloeh
Löbojan tot waar zij het pad van Djaweh naar Landja
snijdt en verder door eene denkbeeidige rechte lijn tot
aan den reeds vroeger genoemden top Pörajoeng van de
Sörawaksche grensketen. De oppervlakte van de Batang-
Loeparlanden bedraagt 1245 k.m.s of 22,6 □ g. mijl, dus
is maar weinig kleiner dan die der provincie Utrecht.
De grootste zuidelijke helft van die uitgestrekte landstreek
wordt ingenomen door laag en vlak boschterrein, dat bij
hoogen waterstand in de meren geheel wordt overstroomd
en dat zelfs bij het droogste jaargetijde drassig blijft.
De op de Sörawaksche grensketen oorsprong vindende
riviertjes Soempa, Sönoenoek, Tangit en Sörijang, welke
die drassige vlakte van noord naar zuid doorsnijden,
kunnen van uit de meren, bij gemiddelden waterstand,
met vrij groote vaartuigen worden opgeroeid tot aan de
zoogenaamde pangkalan’s der landpaden, die naar de meer
in het hooger terrein gelegen Dajaksche huizen voeren.
15