
van het SfebSroewanggebied reeds veel van hunne voor-
vaderlijke gewoonten verzaakt.
In de eerste plaats is dit merkbaar aan den bouw hunner
huizen, want in stede van de zoo gezellige bötang’s te
bezigen, wonen de Sgbfiroewang- en Soehaid Dajaks met
2 a 3 gezinnen bij elkaar in huisjes, die vergeleken kunnen
worden met de elders aangetroffen pondok’s op de ladang,
kortom in armoedige krotten, hoogstens geschikt om daarin
gedurende een paar dagen verblijf te houden. Hoe io ä
12 personen het soms wel een 5tal jaren achtereen in die
huisjes kunnen uithouden, is mij altijd een raadsel geweest.
0 °k in hun kleeding volgen de meeste S6b6roewang be-
woners de Maleiers na. De Dajaksche schaamtegordel der
mannen heeft toch reeds bij allen voor een broek en sarong
plaats g em a a k t; sitsen baadjes en hoofddoeken, zooals de
Maleiers die dragen en kort geknipt hoofdhaar zijn na-
genoeg algemeen. Ook de vrouwen gaan gekleed als die
der Maleiers, van welke laatste zij nog alleen bij feeste-
lijke gelegenheden te onderscheiden zijn door de snoeren
van zilveren muntstukken, die zij dan om het middel dragen.
Van eene eigenlijke bewapening als die der Boven-
Kapoewasstammen is bij de SöbSroewang- en Soehaid
Dajaks evenmin sp ra k e ; een enkele houdt er een oud
geweer of een lans op na en overigens hebben zij slechts
zeer ruw bewerkte kapmessen, welke uitsluitend tot veld-
en boscharbeid dienen. Ladangbouw maakt hun eenig
middel van bestaan u it ; hun inzamelen van boschpro-
ducten in het brongebied der Söböroewang heeft toch zoo
weinig te beteekenen, dat het gerust buiten beschouwing
kan worden g e la ten ; trouwens de weinige boschproducten,
welke daar nu nog te vinden zijn, hebben maar zeer g e ringe
handelswaarde.
In verband met den grootendeels onvruchtbaren bodem
van de door hen bewoonde landstreek, mislukken de oogsten
niet zelden jaren achtereen. Hongersnood is dan ook een
zeer gewoon verschijnsel in het Sëbëroewanggebied en er
heerscht daar dan zooveel armoede, dat de bevolking te
dien opzichte weinig onderdoet voor de Dajaksche stam-
m enpdie sinds langen tijd aan de vexatiën der Maleische
vorsten waren blootgesteld.
De Sëbëroewang Dajaks zijn zeer geschikt tot het dragen
van zware vrachten en in tijden van gebrek verhuren zij
zieh gaarne als draagkoelie, om op die wijze weder g e durende
eenige dagen aan den kost te kunnen komen.
A ls roeiers zijn zij echter geheel onbruikbaar en het is
evenmin aan te bevelen hen tot het besturen van vaar-
tuigen te bezigen. In ’t algemeen kan nog van de Sëbëroewang
bevolking worden gezegd, dat zij zieh kenmerkt door
een totaal gemis aan ondernemingsgeest en door eene verre-
gaande onverschilligheid voor alles wat haar eenigszins uit
hären Staat van armoede zoude kunnen verlossen. In dit
opzicht wijkt zij dus nog in niets van de sërahplichtige
Dajaksche stammen af.
Evenals alle andere bewoners van het direct Gouvernements
gebied, was ook de Sëbëroewangbevolking tot i
Januari 1896 „vrijgesteld van het opbrengen van belastingen,
in welken vorm ook. Thans wordt ook in die streek van
alle mannelijke bewoners, die hun i8 de levensjaar vol-
bracht hebben, eene hoofdelijke belasting geheven van
minstens 1 gülden ’s jaars ; het opbrengen van die betrek-
kelijk geringe som zal hun in den beginne zeker zeer zwaar
gevallen zijn.
T o t in het jaar 1896 fungeerde als hoofd der bevolking
een zekere Maleier, Aban g Merdjoenit genaamd, die te
Sëmitau verblijf hield. Het voornemen bestond om hem
eene vaste maandelijksche bezoldiging van 50 gülden toe