
bare tfempajan’s zijn de Dajaks veeläl volledig ingelicht. Daar
een Dajak gedurende zijn leven meestal niet in Staat is om
zoo’n betrekkelijk groote som te vergären, als voor den aan-
koop van een zeer kostbare bölanga vereischt wordt, zijn de
meeste potten van die soort erfstukken, tot het verwerven
waarvan niet zelden eenige geslachten zijn noodig geweest.
D e beheerder van het erfstuk kan zelfs beschouwd worden
als de primus in de soms zeer uitgebreide familie der bezitters.
Verkoop heeft dan ook in den regel alleen plaats als de erf-
genamen (waris) bij eventueele boedelscheiding hunne rechten
doen gelden. Eerst dan begint vooral het langdurig ge-
scharrel met ruilen van het kostbare erfstuk tegen goedkoo-
pere soorten. Die dure erfstukken verkeeren echter niet zelden
in erg gehavenden toestand; ja, het komt zelfs voor, dat
de te verdeelen nalatenschap nog slechts uit een hoop scher-
ven bestaat.
Een Ambalau Dajak kent echter aan zoo’n scherfcollectie
niet veel minder waarde toe dan aan een g a a f exemplaar.
Voor een scherf van een goede bSlanga Staat hij zelfs zeer
gaarne een g av e tömpajan van mindere kwaliteit af. Hij is
toch niet alleen vast overtuigd, dat het bezit van een bblanga
(desnoods van een scherf daarvan) zijn aanzien bij zijn stam-
genooten doet stijgen en dat hij zelfs gevreesd wordt, maar
hij weet ook, dat zijn gezin in die eer en achting deelt. Zoo
moet b. v. in geval van overspei met de vrouw van een
bfelanga-bezitter eene veel hoogere boete worden betaald, dan
wanneer dat niet zeer zeldzaam misdrijf1) met de echtgenoote
van een minder door de fortuin begunstigd stamgenoot heeft
plaats gehad.
Het is dus zeker verklaarbaar, dat de gelukkige eigenaar
van zoo’n kostbare thmpajan, zijn helaas dood kapitaal als
i) Zie. hierachter de misdrijven der Dajaks.
een zeldzaam kleinood bewaart en daarvoor als meest veilige
plaats den schoot der aarde kiest.
De Ngangai Dajaks bezitten slechts enkele dure tömpa-
jan ’s; bölanga’s hebben zij in ’t geheel niet, daar hunne mid-
delen dit niet toelaten. Ook de Osa Dajaks hebben maar weinig
waardevolle po tten ; trouwens die niet zeer welgestelde
Dajaks maken meer werk van het vergären van g ön g ’s en
tawak-tawak.
Bij de Limbai Dajaks, zoomede bij de meer in het midden-
stroomgebied gevestigde stammen, treft men over ’t alge-
meen geen duurdere tbmpajan’s dan van 2 ä 300 dollars aan;
zij zijn eerstens niet rijk genoeg om zieh de zeer kostbare
soorten aan te schaffen en bovendien stellen zij het bezit daarvan
ook niet op zoo hoogen prijs.
De sörahstammen hebben bijna geen enkele tömpajan,
welke tegen noemenswaardigen prijs zoude zijn te verkoöpen,
want hunne achtereenvolgende Maleische overheerschers hebben
zieh in den loop der tijden ook van die kostbaarheden
hunner Dajaksche slaven weten meester te maken.
Tegenwoordig betalen alle zoogenaamde Mardaheka D a jaks
aan den inlandschen bestuurder van Sintang eene jaar-
lijksche belasting van / 2.50 per lawang (kblamboe). Alleen
d e , Tbbidah’s brengen die schatting in padi op, en wel per
lawang 12 gantang’s, waarvan 10 voor den panämbahan en
2 voor het te Nh Töbidah gevestigd Maleisch districtshoofd
dat met de inning is belast. De panbmbahan verstrekt van zijn
kant aan de Tbbidah’s elk jaar eengantangzoutper huisgezin.
Zooais reeds werd medegedeeld, is de kjai van Nh Sbrawai
belast met de invordering der belasting van de overige mar-
dahekastammen.
De door de sörahstammen op te brengen belastingen (ha-
sil, enz.) zijn geregeld bij Gouv. Besluit van 28 April 1887