
nederzetting van Maleiers — B o ek an g ; Bfelimis ; Pfendjawan
en Lamau. A lle huizen staan längs of op zeer körten
afstand van de rivier.
De middelen van bestaan der Embaloeh’s zijn landbouw
en het inzamelen van boschproducten; daar zij van dit
laatste zeer veel werk maken, laten zij het bewerken der
bouwvelden veelal aan de oude mannen en de vrouwen
en kinderen over.
Hiervoren werd reeds medegedeeld, dat het vooral Kö-
tibas Dajaks van Sörawak zijn, die in het brongebied der
Embaloeh boschproducten inzamelen; dit heeft plaats,
alhoewel het, in verband met de door hen in vroegere
jaren op ons gebied gehouden sneltochten, van bestuurs-
wege is verboden. T o t omstreeks het jaar 1895 stoorden
zij zieh al heel weinig aan dit verbod en ’t was toen niet
zeldzaam, dat men een 200tal Dajaks van dien stam in
de bovenstreken aantrof. Daar tusschen de Embaloeh- en
Ketibas stammen tegenwoordig een goede verstandhouding
bestaat, geeft de toeloop van Ketibas in het Embaloeh-
gebied geen aanleiding tot verwikkelingen. Ten einde op
den duur conflicten te vermijden tusschen de aan ons ge-
zag onderworpen stammen en de als zeer verraderlijk bekend
staande K&tibas, mag het evenwel wenschelijk worden ge-
acht aan het overschrijden van onze grenzen door de
Dajaks van dien stam een einde te maken.
De in de bovenstreken ingezamelde boschproducten —
vooral rotan en g&tah — worden bij zeer hoog water, als
alle rijam’s onderstaan, op zeer primitieve vlotten längs de
Embaloeh afgevoerd naar B&noewa Oedjoeng en daar aan
Chineesche of Maleische handelaren v e rk o ch t; niet zelden
zakken de inzamelaars de rivier a f tot Boenoet, waar bij
de daar gevestigde Chineezen goede boschproducten steeds
zeer gereeden aftrek vinden.
De Embaloeh’s kunnen over het algemeen als welvarend
worden aangemerkt ; trouwens zij hebben goede bouwgron-
den, zijn zeer arbeidzaam en waren 00k nimmer aan de
vexatiën van Maleische vorsten blootgesteld.
Hun rijkdom bestaat vooral in tëmpajan’s, van welke
als de meest kostbare kunnen worden genoemd : Tadjau
matjan, 3 voet hoog, licht rood gekleurd, met 6 staande
ooren en van buiten versierd met 2 groote slangen, die
met de naar elkaar toegekeerde bekken een vrucht (boewah
Paoeh), vasthouden, waarde ± 1000 dollars; Bërahan,
hoogte, kleur en vorm als de vorige ; de slangen zijn echter
iets kleiner en hebben de koppen van elkaar afgewend ;
Bansôe, 2§ voet hoog met 2 kleine slangen en visch-
schubben, waarde ± 2 0 0 dollars; Roemoes, 2 voet hoog
en een waarde vertegenwoordigende van ± 1 0 0 dollars.
Zij houden er voorts een groot aantal gon g ’s en tawak-
tawak op na, zoomede belangrijke hoeveelheden eigen ge-
maakt koperwerk. Zij staan dan 00k als zeer goede koper-
slagers bekend en enkele hunner zijn zelfs kunstenäars in
hun vak, die het geheele Boven-Kapoewasgebied afreizen
en vooral bij de Batang-Loepar’s veel geld verdienen met
de vervaardiging van de uit koperen ringen samengestelde
corsetten, die bij dien stam door de meisjes en de jonge
vrouwen worden gedragen.
De vrouwen der Embalöeh’s zijn zeer bedreven in het
vervaardigen van versierselen uit kralen ; de door hen gé-
borduurde kralen oplegsels voor scheeden van mändau s
en de rijk met kralen vöorziene körte sarong’s, welke zij
dragen, kunnen zelfs zeer smaakvol worden genoemd en
geven blijk van kunstzin. De veestapel der Embaloeh’s
is wat buffels en runderen betreft, onbeduidend ; varkens
en pluimgedierte houden zij er echter veel op na.
Groote rijstvoorraden hebben zij nimmer ; ternauwernood