
alle reden van bestaan mist en dat het verlies van vele
kostbare antiquiteiten ten gevolge moet hebben g eh a d ,
zal later meer uitvoerig worden teruggekomen.
Volgens eene in 1894 gehouden telling bedraagt de
sterkte der uitsluitend Maleische bevolking van Pijasa niet
meer dan 267 zielen, waarvan 99 mannen, 94 vrouwen
en 74 kinderen.
E r schijnt in Pijasa eene langzame vermindering van
het zielental plaats te hebben en daar de bevolking, voor
zooverre bekend, nimmer door groote rampen geteisterd
is geworden, zal die afneming wel hoofdzakelijk het gevolg
zijn van verhuizing der onderdanen van den bestuurder
van Pijasa naar meer winstgevende oorden dan het weinig
welvarende plaatsje längs de Kapoewas. O f de tegenwoor-
dige bevolking afstamt van de volgelingen van den zoo-
genaamden stichter van het rijk, is niet b eken d; vermoe-
delijk zal zij wel van Dajakschen oorsprong zijn, ten minste
het schijnt, dat haar overgang tot den Islam eerst om-
streeks de helft dezer eeuw moet hebben plaats gehad.
A l hetgeen onder Djongkong aangaande de middelen
van bestaan der bevolking werd medegedeeld, geldt 00k
geheel voor die van Pijasa. Welvaart heerscht hier even-
min als daar, doch het schijnt, dat de bevolking 00k hier
op voldoende wijze in hare geringe behoeften weet te
voorzien.
HET LANDSCHAP SELIMBAU.
Het landschap Sglimbau, de belangrijkste en tevens een
der oudste van de vestigingen in het gebied der Kapoewas,
boven Sintang, ligt westwaarts van het stroomgebied der
Embahoe, omvat het leenstaatje Pijasa aan drie zijden en
wordt ten westen en ten noorden door Soehaid begrensd.
Het zieh tusschen de Batang-Loeparlanden en het Sin-
tangsche rijk uitstrekkende stroomgebied der Empanang
wordt mede gerekend tot Sglimbau te behooren.
Evenmin als de andere landschappen in het Boven-
Kapoewasgebied had Sglimbau vroeger nauwkeurig be-
paalde grenzen; de rechten op den grond hingen toch in
hoofdzaak samen met die van de inwoners van het rijk
op de vruchtboomen en op de boomen of plaatsen, waar
bijen nestelen. Verder beschouwden de vorsten de woon-
streken der van hen afhankelijke Dajaks als tot hun grond-
gebied te behooren.
Naar men thans verzekert, gaven de grenzen der ver-
schillende rijkjes in de Boven-Kapoewa.sstreken, voor onze
vestiging aldaar, weinig aanleiding tot grensgeschillen;
eerst sedert ons optreden moeten belangrijke grenskwes-
tien zijn ontstaan en de voornaamste daarvan is sedert
lange jaren geweest, die van Sglimbau met Sintang, Soehaid
en Silat.
Eerst in 1880 (Gouv. Besluit van 27 Februari 1880 N°. 22)
werd dit zeer ingewikkeld grensgeschil uitgemaakt, overeen-
komstig een voorstel van den controleur Van Houten1).
Noordwaarts van de Kapoewas werd een groot deel
van het merenterrein bij Sglimbau gevoegd, doch de grenzen
met Pijasa en Djongkong werden niet vastgesteld,
terwijl 00k die met het direct Gouvernements-grondgebied
niet geheel werden geregeld. Zuidwaarts van de Kapoewas
werd tot het grondgebied van Sglimbau gerekend te behooren,
de landstreek, westwaarts begrensd door de Soehaid
rivier en ten oosten door de westelijke waterscheiding van
1) De toen vastgestelde grenzen worden ook vermeld in de voorloopige opgave
behoorende bij het contract van 28 Februari 1882 en zijn voor zooveel mogelijk
op de topographische kaart aangegeven«