
welke laatsten, zooals bekend, hun zwervend leven tot nu
toe niet lieten varen.
Die eertijds zoo beruchte en gevreesde Bbk&tan’s zijn nu
bijna geheel uitgestorven, want slechts weinigen mocht het
gelukken aan de vervolging hunner vijanden te ontkomen;
besmettelijke ziekten en gebrek droegen er overigens toe
bij om hen geheel te gronde te doen gaan.
W at van die beruchte snellers overbleef, vluchtte deels
naar Sferawak, waar zij wellicht nog een zwervend leven
lijden, of vestigde z i c h i^ ter sterkte van 60 zielen, w. o.
20 mannen i j i in de hiervoren genoemde Embaloeh neder-
zettingen Pbndjawan en Bfelimis.
Door de Embaloeh Dajaks worden zij ternauwernood g e duld
en zelfs de kleine plekken grond, waar zij hunne
ellendige hutten mögen oprichten, moeten zij koopen ? 00k
grondbezit wordt hun niet dan tegen betaling toegestaan.
In de laatste jaren hebben enkelen hunner zieh op land-
bouw toegelegd, maar onbekendheid met zelfs de meest
primitieve grondbewerking, is oorzaak, dat hunne oogsten
veelal mislukken.
Het meerendeel hunner voedt zieh 00k nu nog met
sagoe en ransau — het merg van een op Borneo’s west-
kust veelvuldig voorkomende palmsoort r f fe n leeft verder
van de opbrengst der jacht. Voor het jachtbedrijf maken
zij uitsluitend gebruik van de soempitan, een in hunne
handen geducht wapen, waarmede zij hun doel op een
7otal m. nimmer missen.
Zij kenmerken zieh overigens door hun armoede en door
een zeer ellendig, ja zelfs walgelijk voorkomen; hun door
niets geevenaarde luiheid draagt tot hun buitengewoon
treurig bestaan zeer veel bij.
De Palin Dajaks. Het zielental van de in het Palingebied
gevestigde Dajaks, die, zooals reeds werd mede-
gedeeld, tot den stam der Embaloeh’s behooren, kan worden
geschat op 1400, w .o . nagenoeg 400 weerbare mannen;
het aantal hunner pintoe’s bedraagt ongeveer 200. Algemeen
wordt beweerd, dat de Palin-stam vroeger beduidend mach,
tiger was. Zoo moet bijv. het Laoehgebied tot voor een
30tal jaren zeer sterk bevolkt zijn g ew e e s t; een deel der
daar toen gevestigde Palin’s werd, naar men thans zegt,
in 1876 door KStibas Dajaks uitgemoord en hetgeen in
het leven bleef, vluchtte naar de Mandai, waar een in
1880 uitgebroken pokkenepidemie1) de rest zoo goed als
geheel deed uitsterven. De enkele Dajaksche gezinnen, die
thans weder aan de Laoeh gevestigd zijn, afkomstig van
de kampoeng Pbndjawan, stammen niet van de oorspron-
kelijke Laoeh-bewoners af.
De voornaamste Palin nederzettingen z ijn :
P&ndjawan, aan de Palin, 1 huis met 35 pintoe’s;
Njabau, aan de monding dier zijrivier, 1 huis met 42
pintoe’s ;
Sandoengan, aan de Njabau, 1 huis met 15 pintoe’s;
Soengai Ipoeng, aan de Njabau, 2 huizen ieder met 25
pintoe’s ;
Soengai Boeloeh, aan de Laoeh, 2 huizen met 20 pintoe’s.
De bötang’s der Palin’s komen wat vorm, constructie en
deugdzaamheid betreft, grootendeels met die der Embaloeh’s
overeen; ze zijn wellicht nog solider gebouwd en vooral
met het huis te Njabau is zulks het geval. Voor den bouw
daarvan heeft men toch uitsluitend van ijzerhout gebruik
1) De Dajaksche stammen hebben steeds zeer veel van pokkenepidemien te lijden
gehad, hetgeen als een der redenen van den grooten aekteruitgang van hun zielental
moet worden aangemerkt. Vooral in het Boven-Kapoewasgebied, kan, als een gevolg
van de groote uitgestrektheid, met de beschikbare middelen aan de vaccine niet
afdoende genoeg de hand worden gehouden, om epidemien te voorkomen.