
ethnographische bijzonderheden betreffende die stammen,
hier achterwegfe worden grelaten. O O
De Löbojan Dajaks. Bij de beschrijving van de rivier
Embaloeh-Lfibojan, sedert lange tijden door den stam der
Löbojan Dajaks bewoond, werd reeds medegedeeld, dat de
aanhoudende aanvallen der Batang Loepar’s oorzaak zijn
geweest, dat de Löbojan’s hunne oorspronkelijke woonplaatsen
in het bovenstroomgebied der Löbojan prijsgaven en zieh
omstreeks het jaar 1884 meer stroomafwaarts längs die
rivier concentreerden, waar zij 00k nu nog met der woon
gevestigd zijn. W e l hebben zij, na de verzoening, die in
1886 met de Batang-Loepar’s plaats vond, weder neiging
om hunne bouwvelden naar de uiterst vruchtbare boven-
streken te verplaatsen, maar van eene duurzame vestiging
aldaar zal vooreerst wel niets meer komen.
D e Lfebojan’s maken een deel uit van den stam der
Embaloeh’s (Ambalau’s en inV e th ’s Borneo Maloe’s) waartoe
in het stroomgebied der Midden-Kapoewas nog de längs
de Embaloeh-Kapoewas en de Palin rivieren gevestigde
stammen kunnen gerekend worden te behooren i zij hebben
toch hetzelfde dialect als die stammen, huwelijken komen
veelvuldig tusschen hen voor en 00k nu en dan hebben
op kleine schaal verhuizingen naar de overige door den
Embaloeh stam bewoonde landstreken plaats.
De sterkte der Löbojan’s werd in 1895 geschat op 130
pintoe’s o f 700 zielen, w. o. 200 weerbare mannen.
Hunne voornaamste huizen längs de Löbojan zijn te
Loek, Djaweh en Bakoel, ieder met 30 pintoe’s ; de overige
meer verspreid liggende woningen strekken slechts aan
enkele gezinnen tot verblijf.
De 5 ä 6 m. boven den grond gebouwde huizen zijn
van de gewone Dajaksche bouworde, maar van veel solider
constructie ; de hoofdpalen zijn alle van ijzerhout, de vloeren
van planken, de omwanding deels van planken, deels van
gevlochten bamboe en de dakbedekking o van ijzerhouten
plankjes(sirap) of van boomschors. De van uitgekapte ijzer-
houtstammen vervaardigde trappen, welke toegang tot de
woning verleenen en die door luiken in den vloer kunnen
worden afgesloten, komen uit in de kolong, onder het huis,
welke zooals bij alle Dajaksche woningen een wäre modder-
poel is.
Op, körten afstand van de hoofdgebouwen staan de van
lichte materialen vervaardigde djoeroeng’s, kleine gebouwen
op 2 ä 3 m. hooge palen, bestemd tot het drogen en
stampen der padi, tot het bewaren van brandhout en 00k
tot logies van vreemdelingen.
De huizen zijn rondom voorzien van palissadeeringen
van ijzerhout of scherp aangepunte bamboe’s ; tijdens de
aanvallen der Batang-Loepar’s werd het omliggend terrein
bovendien met randjoe’s beplant.
De Löbojan’s bewonen hunne huizen gedurende 20 tot
25 ja a r ; zij verlaten eene woning niet voordat deze geheel
bouwvallig is geworden en richten met de nog bruikbare
materialen een nieuw huis op in de onmiddellijke nabijheid
der verlaten woning.
Evenals alle overige Dajaks van den Embaloeh stam,
begraven de Löbojan’s hunne dooden n iet; de lijken worden
na 4 ä 7 dagen gekist en dan op körten afstand van het
huis onder een stevig afdakje boven den grond bijgezet.
T a l van veelkleurige vlaggen boven die afdaken wijzen
reeds van verre de rustplaatsen der dooden aan. Na jaren,
als de kisten vermolmd en de afdakjes reeds lang ingestort
zijn, herkent men de doodenakkers nog aan de overal
verspreid liggende doodsbeenderen.
De wapens der LSbojan’s bestaan uit oude vuursteen