
pan’s te ontbieden om de reis verder stroomopwaarts te kun-
nen voortzetten. Vorenbedoeld pad voert over de geheel on-
bewoonde en dicht begroeide hellingen van den G. Koe-
roeng Paraiboehoe en bereikt eene hoogte van 450 m. j het
is nu eens zeer steenachtig, voert dan weder door drassige
gedeelten, heeft hier en daar buitengewoon sterke hellingen
en moet in ’t algemeen voor Europeanen als moeilijk
begaanbaar worden aangeduid.
Is het bij günstigen waterstand zeer goed mogelijk het
traject Möntoemoei-Rangoei met kleine sampan’s in een dag
a f te leggen, als het water hoog is, hetgeen in den regel
met hevigen stroom gepaard gaat, duurt het soms wel drie
en meer dagen eer men er in geslaagd is de vaartuigen
over alle rijam’s heen te brengen. Is men verplicht de goe-
deren gedeeltelijk over land te vervoeren, dan heeft men
voor het afleggen van dit traject meestal meer dan drie dagen
noodig, omdat het in de zeer siecht bevolkte Boven-Ambalau
uiterst moeilijk is aan draagkoelies te komen.
T e Nangah Rangoei heeft de Ambalau evenals de zieh
aldaar in haar ontlastende Rangoei eene breedte van ± 40 m.
Rangoei is de laatste bewoonde plaats längs de Ambalau en
bestaat uit een bötang der Ott-Danom’s van een 20tal pintoe’s.
In het riviergedeelte Nangah Rangoei— Nangah Naboei,
(33 k.m., bij günstigen waterstand in i i dag a f te leggen)
stroomt de Ambalau door eene betrekkelijk. breede en vrij
vlakke vallei, welke evenals de aangrenzende bergpartijen
nog geheel met een dicht woud is bezet. Zij heeft daar eene
zeer kronkelende, 40 a\20 m. breede bedding en over ’t algemeen
vlakke oevers. Alhoewel die bedding zeer steenachtig
is, wordt ze in verband met het gering verval, slechts op
een paar plaatsen door stroomversnellingen onveilig gemaakt •
daarvan leveren alleen de rijam’s Batoe Maboe en Batoe
Ampar eenige moeilijkheden bij het overtrekken op.
Een zeer groot bezwaar voor het bevaren van de Am balau
zoo ver in hären bovenloop, is echter de geringe diepte
der bedding, zoomede het versperd zijn van die bedding door
de vele omgevallen boomstammen, waardoor het toch tel-
kenmale noodzakelijk wordt de vaartuigen te ontladen, ten
einde ze over de versperringen te kunnen heen lichten. Bij
laag water lukt het echter 00k dikwijls onder de veelal dwars
over de rivier gevallen stammen door te v a ren ; daar dit
alleen mogelijk is als de vaartuigen niet overdekt zijn, maakt
men meestal voor het bevaren van dit riviergedeelte gebruik
van sampan’s zonder afdaken, hetgeen met het 00g op de
zonnehitte geen bezwaar oplevert, daar de oevers met hoog-
stammig woud zijn bezet en men als ’t ware onafgebroken
tusschen twee böschwanden doorvaart, welke bijna geen zon-
licht doorlaten.
Van a f de uitwatering der Naboei tot aan de monding
van het linker zijriviertje Bödjawai (17 k.m.) het uiterste
punt van bevaarbaarheid der Ambalau, stroomt de rivier
door een over ’t algemeen zeer geaccidenteerd terrein ; hare
oevers zijn daar nu eens laag en vlak, dan weder bestaan
ze uit hooge en steile rotswanden, welke zeer smalle klo-
ven vor men. De bedding heeft eene breedte van gemiddeld
12 m. en is zeer ondiep en geheel met rolsteenen bedekt.
Het verval is echter betrekkelijk gering, zoodat men weinig
stroomversnellingen aantreft; van deze laatste levert nog
alleen de 60 m. lange rijam Njoehoekoeng bij laag water
moeilijkheden op. De grootste moeilijkheid is daar echter, dat
reeds na weinige dagen droogte zoo goed als geen water in
de rivier Staat, zoodat men dan wel verplicht is de sampan’s
uren achtereen over de rolsteenen te sleepen, hetgeen na-
tuurlijk alleen met zeer kleine sampan’s mogelijk is. Onder
die vaak voorkomende omstandigheden kan men voor het
afleggen van dit betrekkelijk kort traject wel eens 2 of meer
19