terafdeeling ter markt gaan, wanneer zij kruit noodig hebben.
Zeker is het intusschen, dat de Maleische of Chineesche im-
porteurs van kruit, die contrabande erg duur laten betalen, in
verband waarmede de Dajaks maar zeer weinig er van in voor-
raad hebben.
Alleen de grensstammen, zooals de Oeloe-Arai’s, houden
er slagzwaarden (mandau’s) van eenige waarde op na. De
klingen worden ingevoerd van uit de Zuider- en Oosterafdee-
ling, waar de Dajaks eene groote vaardigheid in het smeden
van blanke wapenen hebben, hetgeen bij de Mölawistammen
in veel mindere mate het geval is. Aan versiering der mandau’s
of van de scheden, in den geest als dit bij de Kajanstam-
men geschiedt, wordt in het Mhlawigebied weinig ten koste
gelegd.
Overigens is een Malawi Dajak steeds gewapend met een
parang (kapmes) voor den veldarbeid, veelal van eigen fabri-
kaat. Voor het jachtbedrijf heeft hij voorts werpspiesen (töm-
poeling, sSrampang, sfeligi), soms ook een blaasroer met pijl-
koker, en de Boven-MSlawistammen zullen, als zij op reis
gaan, ook nooit verzuimen een houten schild niedere nemen.
Padicultuur en inzameling van boschproducten kunnen als
hoofdmiddelen van bestaan der Mölawi Dajaks worden aan-
gemerkt. Door vischvangst, veeteelt en goudwasschen trachten
zij verder nog min of meer in hun onderhoud te voorzien.
i . Padicultuur op droge velden (ladangbouw).
De zeer beduidende uitgestrektheden onontgonnen, hoog
terrein, welke nog steeds in het Mfelawigebied te vinden zijn,
stellen de Dajaks in Staat hunne bouwvelden herhaaldelijk te
verwisselen. Zij kunnen dus nog bijna altijd over maagdelijke
gronden voor hunne padiaanplantingen beschikken, zoodat
ook, als ten minste de weersgesteldheid niet al te ongunstig
is geweest, meest'al betrekkelijk goede oogsten worden verkregen.
In normale omstandigheden begint men in April of
Mei met het aanleggen der ladang’s ; gewoonlijk kan dan in
Januari d.a.v. worden geoogst.
De weinig intensieve wijze, waarop zij hunne bouwvelden
bewerken, zoomede de talrijke vooroordeelen, als het niet op
tijd planten wanneer er ongunstige voorteekenen zijn, bijv.
het fluiten of niet fluiten van bepaalde vogels, enz. waarmede
zij bij hun landbouwbedrijf rekening houden, leggen echter bij
hen, niet minder dan bij de elders gevestigde stammen, even
zoovele hinderpalen aan hun hoofdmiddel van bestaan in den
weg.
Mislukking der oogsten en de daaraan onafscheidelijk
verbonden hongersnooden, zijn dan ook bij de Malawi D a jaks
geen uitzonderingen. In het zuidelijk deel van het Mö-
lawigebied heeft zelfs in het laatste iotal jaren tweemaal een
groote hongersnood geheerscht. Tal van Dajaks stierven toen
van gebrek; anderen, zooals vele bewoners van het gebied
der Lökawai, verhuisden naar de Z. en O. Afdeeling. Bij de
trouwens vrij arme Barai Dajaks, wonende aan den landweg
tusschen Nh Pinoh en Nh Töbidah, gingen sommigen er zelfs
toe over hunne kinderen aan Chineezen te verkoopen.
Padivoorraden van eenig aanbelang worden zelfs na goed
geslaagde oogsten slechts bij zeer enkele stammen — bijv. de
Töbidah’s in 1891 — aangetroffen. Bij geen der Sferahstam-
men is dit echter ooit het geval, omdat de meesten hunner in
den regel alleen voor eigen behoefte hebben aangeplant; hebben
zij nu en dan eene ruime oogst, dan zijn zij toch veelal
verplicht het overtollige, gewoonlijk tegen bespottelijk lagen
prijs, tot kwijting hnnner schulden aan Chineesche of M aleische
handelaren af te staan.
Cultuur van zoogenaamde tweede gewassen, als djagoeng
en kötella, geschiedt doorgaans alleen op de vroegere padi-
velden, doch altijd op kleine schaal en alleen voor eigen be