hoefte. Ook suikerriet wordt in geringe o o hoeveelheden voor
eigen gebruik aangeplant.
2. Inzameling van boschproducten.
Het inzamelen van boschproducten doen de Dajaks meestal
alleen na mislukte padioogsten, tot kwijting van aangegane
schulden, dan wel wanneer zij op te leveren boschproducten
bij Chineesche of Maleische handelaren voorschotten hebben
genomen. Hiervoren werd medegedeeld, dat de bosschen in
de benedenlanden reeds geheel uitgeput zijn en dat de inza-
melaars zieh nu nog alleen näar het verafgelegen en door
Poenan’s onveilig gemaakt brongebied der Mélawi knnnen be-
geven, willen zij hun bedrijf beloond zien.
3. Vischvangst.
Deze geschiedt alleen voor eigen behoefte met hengels en
werpnetten of door afdamming der rivieren. Vooral dit laatste
(nikoep) wordt veelvuldig gedaan en de Dajaks ontzien zieh
zelfs niet hiertoe hunne veelal uit stevige staketseis vervaar-
digde en met aarde en steenen opgevulde dämmen over de
geheele breedte eener bevaarbare rivier of beek aan te leggen,
zoodat zij dan die waterwegen afsluiten.
Het kost soms eenige uren hard werken om in zoo’n soliede
rivierversperring een tot het passeeren met sampan’s geschikte
opening te kappen. Eigenaardig is het zeker, dat de Dajaks
de waterwegen in een door hen bewoond gebied geheel als
het eigendom van den stam beschouwen, er zieh volstrekt niet
aan gelegen laten liggen o f ook soms anderen van de rivieren
als waterwegen gebruik wenschen te maken en voor het openen
van hunne dämmen zelfs vrij hooge schadevergoeding durven
eischen. Om groot ongenoegen te voorkomen, is het altijd
zaak, ten minste een gedeelte van de geéischte boete te be-
talen.
Een andere, hoewel minder veelvuldig toegepaste wijze van
vischvangst, is hét zoogenaamd „mönoebah” .
Door het werpen in de rivier van bedwelmingsmiddelen
(toebah akar) wordt, dikwijls over eene groote uitgestrektheid,
alle visch bedwelmd en drijft na enkele minuten aan de opper-
vlakte van het water. De geheele bevolking eener nederzetting
neemt gewoonlijk aan het mdnoebah deel, hetgeen alsdan tot
een der aantrekkelijkste volksfeesten aanleiding geeft.
4. Veeteelt.
Hoewel men ook bij de Mölawi Dajaks niet van veeteelt
in de wäre beteekenis van het woord kan spreken, kan toch
gezegd worden, dat de mardahekastammen er eene niet on-
aanzienlijke hoeveelheid buffels en runderen op na houden
en vooral de Oeloe-Arai, zoomede de längs de Lökawai
en Sörawairivieren gevestigde stammen, hebben zelfs kleine
kudden in hun bezit. Aan het onderhoud dier dieren wordt
natuurlijk niet de minste zorg besteed. Men laat de beesten
eenvoudig in den omtrek der nederzettingen in het wild rond-
loopen en voortteelen en alleen als men een rund of buffel
noodig heeft om ter gelegenheid van eene groote feestelijkheid
te worden geslacht, vangt men een der beesten op.
Daar de Dajaks groote liefhebbers van varkensvleesch zijn,
treft men die dieren vrij wel in elke nederzetting aan. Het ver-
blijf der varkens is, evenals in andere Dajaksche streken, de
ledige ruimte onder de bätang’s, welke tot dat doel veelal is
ompaggerd. De door de vloeropeningen neervallende o f weg-
geworpen overblijfsels van levensmiddelen strekken aan de
varkens tot voedsel. Hoe verzot de Dajaks ook op varkensvleesch
zijn, toch zijn zij zeer'zuinig op hunne beesten; alleen
bij zeer groote feestelijkheden zullen zij er een of meer
slachten.
Geiten treft men alleen bij de in de bovenstreken gevestigde
stammen tot een noemenswaardig aantal aan.
Kippen zijn in nagenoeg alle Dajaksche nederzettingen;
eenden houden ze er weinig op na. De bevolking ontdoet zieh