Ojoen1) en Dajang Oema van Sintang, die op het eiland
K imb an g (even stroomafwaarts van het tegenwoordige Kota
Baharoe) eene negbri stichtte, welke later naar Kota Baharoe
werd overgebracht. De grondvester o ö was bekend onder den
naam van Panbmbahan Poelau Kömbang. Na zijn dood ging
het gezag (bij gemis van mannelijke nakomelingen) over op
zijn schoonzoon Abang Tjaja, oudste zoon van Aban g Soe-
dar van Nh Sokan, die door den Sultan van Bandjermasin be-
giftigd werd met den titel van Panömbahan Tadjoer Alam en
als stamvader van het tegenwoordig geslacht der bestuurders
van Kota Baharoe kan worden aangemerkt. Pangeran Anom,
die thans met het gezag is bekleed, was voör de inlijving wars
van alle veranderingen, welke zijne zelfstandigheid in gevaar
konden brengen en moet zieh slechts noode in de nieuwe toe-
standen hebben geschikt. Naar beweerd wordt, moethij een
betrekkelijk vermögend man zijn, doch het armoedige huis,
dat hij in zijne negöri bewoont, pleit niet sterk voor die mee-
ning.
Die negftri is overigens eene zeer uitgestrekte, welvarende
Maleische kampoeng van circa 70 huizen, aan beide oevers
der Pinoh en aan de monding der S. Tjina. Enkele Chineesche
handelaren hebben zieh daar in kleine vlothuizen gevestigd en
maken er goede zaken met den opkoop van boschproducten.
Längs de S. Tjina en haar linker affluent, de S. Köloewas,
welke grootendeels tot het gebied van Kota Baharoe worden
gerekend, zijn verder verscheidene kleine Maleische neder-
zettingen gelegen, zoomede de vestigingen van de aan Kota
Baharoe hasilplichtige Dajaks, terwijl men 00k in de heuvel-
streek aan den rechter oever der Pinoh kleine nederzettingen
van Könindjal Dajaks aantreft, die thans aan genoemd land-
schap sörahplichtig zijn. Eindelijk zijn nog eenige Dajaks, in
1) Zie het legendarisch verhaal omtrent de afstamming van Karangga Ojoen in
het artikel van den Heer Barth.
het gebied der Sokanrivier, aan Kota Baharoe schatplichtig.
Madoeng is volgens de overlevering de oudste vestiging
in het Pinohgebied en moet omstreeks het begin der I7 e
eeuw gesticht zijn door zekeren Aban g Djaka (Pangeran Soe-
ria Anom). De oorspronkelijke bewoners zouden afkomstig
geweest zijn uit Kota Waringin en Sintang; de latere bevol-
king zou afstammen uit huwelijken met Dajaksche vrouwen.
Het oude Madoeng was gelegen nabij de monding der beek
Lawai, welke tusschen de Tjina- en Sokanrivieren in de Pinoh
uitwatert. Naar dat beekje werden toenmaals (00k nu nog
wel) alle bewoners van het Pinohgebied „orang Lawai” (Lewei)
genoemd.
A b an g Djaka liet 2 zoons na, A b an g Kidjang en Aban g
Soedar, die elkaar de erfopvolging schijnen te hebben betwist.
Dit geschil eindigde hiermede, dat Aban g Kidjang te Madoeng
bleef, terwijl A b an g Soedar zieh met eenige volgelin-
gen stroomopwaarts vestigde, waar hij de negöri Nh Sokan
stichtte. De beide tegenwoordige hoofden van Madoeng, R a den
Ira Körta en Raden Inoeh, waarvan de eerste als be-
stuurshoofd optreedt, stammen, naar men zegt, rechtstreeks
van Abang Djaka af.
De negöri Madoeng is nu niets meer dan eene vrij armoedige
Maleische kampoeng van een tiental huizen, aan den
linker oever der Pinoh; een 30-tal woningen van Maleiers,
die als onderhoorigen van Madoeng moeten worden aangemerkt,
liggen verder längs de beide oevers van genoemde
rivier verspreid. Onder het gezag van Madoeng staan voorts
eenige kleine bötang’s der Könindjal Dajaks (circa 25 pintoe’s),
welke in de nabijheid der negferi aangetroffen worden. De
inkomsten welke Raden Ira Körta van zijne onderdanen ge-
niet, moeten al zeer onbeduidend zijn, want alleen de weinige
Könindjal Dajaks, die zijn gezag erkennen, betalen hem wat
hasil. De jacht op rhinocerossen schijnt hem echter zoovele