is nogal aan verandering onderhevig. Evenals de meeste
andere Dajaksche stammen, hebben ook de Batang-Loepar’s
de gewoonte hunne huizen te verplaatsen als de in den
omtrek gelegen bouwgronden geheel uitgeput raken. Bij
het raadplegen der topographische kaarten van Borneo’s
westkust moet, ook voor de Batang-Loeparstreek, met
deze omstandigheid rekening worden gehouden.
De in vroegere jaren, toen het snellen nog in vollen
g an g was, meer algemeen bekende plaatsen in de Batang-
Loeparlanden, n. m. Nangah Badau, Poelau Madjang en
Landja, hebben thans weinig meer te beteekenen. T e
Nangah Badau is een uit tijdelijke materialen gebouwde
militaire versterking, die gediend heeft tot logies van 4
offieieren eu 75 man. Na de opheffing van het garnizoen
diende de benting tot huisvesting der pradjoerit’s en het
officiersverblijf werd tot omstreeks het jaar 1895 door een
ambtenaar van het Bestuur bewoond. Nu sedert de reor-
ganisatie van de onderafdeeling te Nangah Badau geen
ambtenaar meer gevestigd is, is daar nog alleen de wacht-
post voor de pradjoerit’s overgebleven.
T e Poelau Madjang, dat bij zeer hoogen waterstand in
de meren geheel onder loopt, Staat nog een ruime koeboe,
welke tot 1896 als wachtpost van een tiental pradjoerit’s
gebezigd werd. Verder zijn op dit overigens geheel met
bosch bezet mereneilandje eenige armoedige huisjes van
Maleiers en een paar kleine Chineesche toko’s, waar bij
de Batang-Loepar’s gewilde kramerijen en wat lijnwaden
te verkrijgen zijn.
T e Landja, waar vroeger 2 groote Batang-Loeparhui-
zen werden aangetroffen, waren in 1895 nog slechts een
paar onbeduidende huisjes. De vroegere bewoners van die
plaats hebben zieh, in verband met hun ladangbouw, ver-
plaatst naar den oorsprong der S. Empasoek, welke streek
tijdens de veeljarige veeten tusschen de Batang-Loepar’s en
de Lbbojan Dajaks niet ontgonnen mocht worden, en wonen
daar nu in zeer tijdelijke huizen nabij hunne aanplantingen.
Omtrent het verleden van den stam der Batang-Loepar’s
komen reeds in tal van geschriften zooveel mededeelingen
voor, dat het zeker overbodig mag heeten aangaande die
zoo beruchte bewoners der Batang-Loeparlanden hier nog
in eene uitvoerige historische beschouwing te treden. Ik zal
mij er dan ook toe bepalen de Batang-Loepar’s te schetsen,
zooals zij zieh tegenwoordig voordoen.
Volgens eene in den loop van het jaar 1893 van be-
stuurswege gehouden telling der op ons gebied gevestigde
Batang-Loepar’s, bedroeg toen het aantal pintoe’s of ge-
zinnen omstreeks 700, in verband waarmede hun zielental
op 3500 mag worden geraamd. Van het uiterlijk der
mannen kan in ’t algemeen gezegd worden, dat zij forsch
gebouwd zijn en niet zelden een min o f meer woest aan-
zien hebben. Evenals alle mannen van den grooten Batang-
Loeparstam zijn zij gemakkelijk te herkennen aan de wijze,
waarop zij hunne oorschelpen rondom met kleine koperen
ringen behängen, zoomede aan den eigenaardigen schaamte-
gordel, die - zeer vplen dragen, bestaande uit een smalle
strook van wit of gekleurd katoen, van soms meer dan
25 m. lengte, die zij zieh ontelbare malen om de heupen
wikkelen. De vrouwen zien er alleen op zeer jeugdigen
leeftijd goed uit. A ls zij zieh met hare uit koperen ringen
samengestelde läge keurslijfjes opgesierd hebben, maken
vele jonge meisjes zelfs een zeer bevalligen indruk.
V66r het huwelijk zijn ook de vrouwen geheel vrij in
sexueelen omgang; eenmaal getrouwd zijnde, onthouden-
deze zieh echter volkomen yan ongeoorloofden minnehandel.
Syphilis en venerische ziekten komen zeer veelvuldicor
onder de Batang-Loepar’s v o o r ; de het Batang-Loepargebied