
wanneer zij, zooals gedurig voorkwam, hoogst wederrechte-
lijke, ja zelfs misdadige handelingen hadden gepleegd, die ter
oore van het bestuur der Westerafdeeling waren gekomen;
van het bestuur der Z. en O. Afdeeling hadden zij te dien
opzichte al zeer weinig te duchten, omdat dit van de handelin
gen der Pinohhoofden, in verband met de afgelegenheid
van die landstreek, meestal niets vernam.
Naarmate echter de invloed van Kota Waringin op den
gang van zaken onbeduidender werd, vermeerderde allengs
het overwicht van Sintang in het Beneden-Pinohgebied. Dit
laatste sproot niet alleen voort uit de toeneming der huwelijks-
betrekkingen tusschen de bewoners van beide landstreken,
maar hield vooral verband met het zieh hoe lanpfer hoe meer
vestigen van hasilplichtige Dajaksche onderdanen van Sintang
in het Beneden-Pinohgebied, die volgens de adat aan
hunnen vorst schatplichtig bleven, onverschillig of zij binnen
dan wel buiten de grenzen van het rijk metterwoon gevestigd
waren. Kwamen die Dajaks hunne verplichtingen niet na, dan
werden zij daartoe door Sintang wel gedwongen. Toen bijv.
eens de Djoengkau Dajaks, die van uit Sintang naar het g e |
bied der Kblawai (een rechter affluent der Pinoh) waren ver-
huisd, nalatig bleven hasil op te brengen, zond de toenmalige
Pangeran Adipati van Sintang eenvoudig een bala (krijgs-
macht) naar de Kblawai om zijne onwillige onderdanen te
tüchtigen. De Djoengkau’s onderwierpen zieh echter dadelijk,
zoodat de tuchtiging achterwege bleef, en brachten niet alleen
de achterstallige hasil op, maar stonden ook-een hunner doch-
ters, Siah, als echtgenoote aan den oudsten wettigen zoon van
den vorst af. Bij die gelegenheid (omstreeks 1846) moet Sintang
verklaard hebben, dat zijne grenzen zieh in het Pinoh-
gebied uitstrekten tot aan de monding der Kölawairivier. De
politieke invloed van Sintang in het Beneden-Pinohgebied
werd sedert nog meer uitgebreid door Raden Toemönggoeng
(vader van Mas Sëtia Moeda, het latere hoofd te Nh Pinoh),
die na de oprichting van het Gouvernements établissement te
Nh Pinoh (in 1864) hoe langer hoe meer aanzien k reeg, omdat
zieh daar zeer veel Maleiers en Këbahan Dajaks van Sintang
vestigden.
De Pinohhoofden hebben zieh tegen dien toeloop van Sin-
tangsche onderdanen in hun gebied nimmer verzet ; van een
bepaald afstaan der Beneden-Pinoh aan Sintang schijnt echter
nooit sprake te zijn geweest. Zij stonden eenvoudig toe, dat
Sintang hasil invorderde van zijne daar gevestigde onderdanen,
kwamen nu en dan in botsing, wanneer het gold de inning
van het tiendrecht op de ingezamelde boschproducten,
maar ten slotte deden zij geen rechten meer gelden op het B eneden
Pinohgebied en werd het een voldongen feit, dat het
deel stroomafwaarts van de rijam Pëlandoek, aan de monding
der Këlawai, zoomede het gebied der Këlawai (met uitzonde-
ring van dat van haar linker affluent Boli) als Sintangsch
grondgebied werd aangemerkt.
Kwam het Beneden- Pinohgebied op die wijze eenigszins
onder min of meer gëregeld bestuur, in de bovenstreken, waar
de Maleische negërihoofden zieh op een geheel onafhankelijk
standpunt wisten te handhaven, bleven de toestanden zoowel
uit een politiek, als uit een maatschappelijk en rechts-oogpunt
hoogst vicieus. De Pinoh-radja’s hadden toch onderling ein-
delooze geschillen over hunne niet geregelde grenzen, ofliever
over de aanspraken die zij konden doen gelden op het tiendrecht
der boschproducten, welke door hunne onderhoorigen
in het gebied van de eene of andere zijrivier der Pinoh ingeza-
meld waren, aan welke geschillen zij herhaaldelijk gewapen-
derhand een einde trachten te maken, zoodat die bovenstreken
aanhoudend in onrust verkeerden. Met het pandelingschap
werd in die afgelegen streken op de meest onverantwoordelijke
wijze omgesprongen ; dikwijls werden personen tot pandeling