
En wat het hellend vlak van het plateau betreft, kan wel-
licht worden volstaan met aan te teekenen, dat het ver-
val van de bedding der Pinoh van Kota Baharoe tot aan
hare monding niet meer bedraagt dan 61 m. o f 0,66 m.
per strekkende k.m. stroomlengte, terwijl zooals hiervoren
bleek het verval der bedding in den bovenloop zelfs 0,78
m. per k.m. stroomlengte is, dus beduidend grooter dan
in den benedenloop. Dat zooals straks zal worden aange-
toond, de Pinoh beneden Kota Baharoe zulk een buiten-
gewoon onstuimig karakter heeft, terwijl ze stroomopwaarts
van die plaats hoogstens onder de snelstroomende rivieren
moet worden gerangschikt, kan dan 00k alleen hieruit ver-
klaard worden, dat de bedding in den benedenloop traps-
gewijze in hoogte afneemt, terwijl deze in den bovenloop
zeer gelijkmatig daalt.
D e voornaamste plaatsen längs den bovenloop z ijn :
Kota Baharoe, de zetel van het hoofd van het landschap
van dien naam, eene welvarende kampoeng aan beide oevers
der Pinoh en aan de monding der S. Tjina. Deze belang-
rijke nederzetting telt een 7otal Maleische woningen en een
paar vlothuizen, die tot woonplaats van enkele Chineesche
handelaren dienen. Madoeng, een armoedige Maleische kampoeng
van een 1 otal huizen, op circa 2 uur roeiens stroomopwaarts
van Kota Baharoe; N11 Sokan aan de monding der
Sokan, ongeveer 4 uur roeiens van Madoeng met 36 Maleische
woningen en Laman T aw a , 8 uur roeiens verder,
met ongeveer 16 Maleische huizen. Deze kampoeng’s zijn
de standplaatsen van de vroeger zoogenaamde Pinoh-radja’s,
g e zag uitoefenende over de landschappen Madoeng, Nh Sokan
en Laman Tawa, thans hoofden met den titel van „kapala
pémérentahan. D e overige Maleische vestigingen in het
Boven-Pinohgebied liggen zeer verspreid längs de Pinoh, Tjina
en Sokan, en bestaan ieder uit slechts zeer enkele woningen.
De Dajaks van het Boven-Pinohgebied wonen in enkele
huizen, niet als elders in zoogenaamde bhtang’s; de huizen
staan in kleine groepjes bij elkaar.
Nadat de Pinoh zieh bij Kota Baharoe met haar belang-
rijke linker zijrivier, de Tjina, heeft vereenigd, stroomt ze
eerst over een afstand van 41,5 k.m. onder enkele groote
bochten in algemeen noordoostelijke richting tot waar zij
het water opneemt van den voornamen rechter zijtak Kb-
lawai en vervolgt dan hären benedenloop, met zeer weinig
bochten, nagenoeg recht noord tot aan hare monding in
de Mhlawi, over eene stroomlengte van 51 k.m. Zij heeft
een uiterst grilligen loop in het met läge berg- en heuvel-
ruggen bezet terrein, waardoor zij zieh eene bedding naar
de vlakte heeft moeten banen. Nu eens wordt ze aan weers-
zijden door steile bergwanden begrensd en stroomt ze door
betrekkelijk nauwe bergkloven, dan weder buigt zij zieh onder
een zeer scherpen hoek om een ver vooruitstekenden
uitlooper van een lagen heuvelrug heen en zijn daar hare
oevers over een körten afstand laag en vlak, om dan op
nieuw door de bergruggen heen te breken.
De dalbodem is bijna doorloopend zeer smal, en de geleide-
lijk van 60 tot 180 m. in breedte toenemende bedding vormt
als ’t ware eene aaneenschakeling van rotsdammen en rol-
steenbanken. Op tal van plaatsen splitst zieh de bedding in
twee of meer smalle takken, waar zieh dan kleine eilanden
hebben gevormd. Vooral op die gedeelten treffe men de
grootste rijam’s aan, want het rivierbed daalt op die plaatsen
wel eens verscheidene meters over een zeer körten afstand.
Met een donderend geraas stört zieh de rivier bij die rijam’s
over de rotsbanken he en ; de vaargeul is daar soms maar
weinige meters breed en aan weerszijden van die diepere g e deelten
der bedding steken de scherpe hoeken der rotsen bo-
ven het zieh met een woeste vaart voortspoedende water uit.