
Maleiers. De handelswaarde van de tölor bijawan is te Sö-
limbau i dollar per 3 katti’s. Vischvangst in meren en kreken
levert verder een voornaam middel van bestaan voor hen op.
De visch wordt veelal gerookt (ikan salai) en vindt längs de
Kapoewas grooten aftrek ; 00k van de bereiding der köroe-
p o e k x) van visch maakt men te Sfelimbau veel werk.
A an landbouw doen de Maleiers weinig; de enkele
smalle strooken ladang’s längs de Kapoewas leveren boven-
dien geringe oogsten op. De voor de bewoners van het
landschap benoodigde rijst moet dan 00k grootendeels van
uit Boenoet en Sintang worden a angevoerd; rijstvoorraden
van eenig aanbelang zijn er te Sdlimbau nimmer..
Van de weinige Dajaks, die nu nog binnen de grenzen
van Sdimbau gevestigd zijn, vormt de rijstbouw op droge
velden het eenige middel van bestaan. Zooais reeds werd
medegedeeld, zijn de oogsten doorgaans siecht en honger-
snood met al den aankleve van dien komt dan 00k zeer
veelvuldig onder hen voor.
Een niet onbelangrijke bron van inkomsten voor een
deel der Sölimbau bevolking was sinds jaren de kolen-
industrie. De mijnputten zijn op betrekkelijk körten afstand
van de hoofdplaats en in de nabijheid der S. Töroes in
zeer laäg en flauw golvend terrein gegraven. Daar de
mijnstreek in den regentijd geheel wordt gefnundeerd en
de putten zoo vol water loopen, dat ze nog slechts op mod-
derpoelen gelijken, kan het kolendelven alleen bij lagen
waterstand in de Kapoewas, gepaard met droog weder
geschieden. De putten hebben slechts eenige meters in het
vierkant en zijn hoogstens een vijftal meters diep • enkele,
die kleine zijgangen hebben, zijn dan op zeer primitieve
wijze geschoord.
1) Këroepoek zijn gedroogde koekjes, bestaande uit half sagoe en half visch; ge-
bakken worden ze als toespijs bij de rijst gebruikt.
Zooais reeds werd medegedeeld, mag een ieder te Së-
limbau kolen delven, tegen betaling van een cijns aan
den vorst van f 0.20 per pikol ; vele Maleiers laten op
die wijze voor eigen rekening door hunne onderhoorigen
ontginnen.
De panëmbahan laat veel graven door personen, die
bij hem in schuld staan, 00k door enkele pandelingen *)
of door Dajaks en betaalt dan aan de gravers 1 dollar
( f i .30) voor 4 pikol kolen, welke tegen het tarief van
1 gulden per pikol aan het Gouvernement worden verkocht.
Möge al de kolenindustrie voor den vorst en zijne ver-
wanten zeer winstgevend kunnen zijn, voor de eigenlijke
gravers levert de ontginning een erg sober bestaan op en
het zijn dan 00k meestal z e e r . arme lieden, die voor de
meer welgestelden op voorschot werken.
De gemiddelde opbrengst der putten bedroeg tot het
jaar 1895 ± 20000 pikols (1250 ton) ’s jaars. Die opbrengst,
welke verband hield met den afzet, zou echter veel grooter
kunnen zijn -, men laat evenwel niet meer graven dan voor
de behoefte noodig is. Het Gouvernement is de voor-
naamste, ja bijna de eenige verbruiker en betaalt 1 gulden
per pikol te Sëlimbau, waar steeds eenige prauwen met
kolen geladen gereed lig g en 2). Voor het transport naar
Sintang, waar het Gouvernements-inkooppakhuis is, wordt
4 gulden per kojang betaald ; de kolen kosten dus te
1) Het pandelingschapis' sinds jaren ter Borneo’s Westkust afgeschaft; de zoo-
genaamde kawan’s, die de Maleische Vors ten en hunne verwanten er op nahouden,
zijn echter voor ’t meerendeel personen, die bij hen in schuld staan, dus niets
anders als vermomde pandelingen.
2) De meeste particulière stoomvaartuigen stookten tot nu toe hout, hetgeen op
den duur veel voordeeliger was dan van Borneo-kolen gebruik te maken. Naar ik
echter onlangs vernam, moet in den laatsten tijd het brandhout, dat längs de Kapoewas
verkrijgbaar is, niet alleen siecht, maar ook schaarsch en dus duur worden,
zoodat het stoken met hout reeds lästig begint te worden en men zieh weder verplicht
ziet tot de steenkolen terug te keeren.