veel bezwaren te kampen om geschikte bouwvelden te
vinden. Nieuwe vestigingen kunnen dus zeker vooreerst
niet in het Djongkongsche worden verwacht.
Met uitzondering van de nog geheel met hoogstammig
woud bezette zuidelijke hellingen van het Mönjoekoeng
gebergte, dat zieh op de noordgrens van Djongkong tot
630 m. boven zee, steil en geheel geisoleerd uit de vlakte
verheft, wordt het geheele landschap ingenomen door laag
en vlak boschterrein, doorsneden door tal van kreken,
kleine meren en oude riviertakken der K ap o ewa s , die
zulk een waterlabyrint vormen, dat alleen ervaren lood-
sen er den weg weten te vinden. Het voornaamste meertje
is Danau Tang, in het zuiden van het landschap, met
eene oppervlakte van ± 3 k.m.8, dat als zeer vischrijk
bekend staat.
In den regentijd wordt die woudvlakte veelal geheel
overstroomd en zelfs in het droge seizoen is het terrein, in
verband met de zeer siechte afwatering, grootendeels drassig.
Alleen längs de oevers der Kapoewas heeft de bevol-
king dan 00k enkele smalle terreinstrooken tot bouwvelden
kunnen inrichten ; overigens is de geheele landstreek, welke
zieh niet meer dan een 30tal m. boven den zeespiegel
verheft, met hoog of laag geboomte begroeid, dat slechts
op weinige plaatsen door struikgewas afgewisseld wordt.
De Maleische negferi Djongkong, de hoofdplaats van
het landschap en 00k tevens de eenige kampoeng van
het rijkje, waar bijna de geheele bevolking verblijf houdt,
ligt op den rechter Kapoewasoever, een weinig stroom-
afwaarts van de monding der Embahoe rivier.
Het plaatsje is niets meer dan eene zeer vervallen en
armoedige nederzetting, bestaande uit een rij van ± 2 5
eenvoudige en zeer kleine huizen, die op 3 ä 4 m. hooge
houten palen zijn gebouwd en veelal met boomschors gedekt
en omwand zijn. Tal van oude, grootendeels ver-
koolde houten stijlen wijzen er o p , dat de kampoeng
vroeger iets uitgestrekter moet zijn geweest. De woningen
van de leden der vorstenfamilie onderscheiden zieh weinig
van die der b evolking ; ze zijn alleen wat ruimer en enkele
zien er iets minder vervallen uit.
Stroomafwaarts van de Maleische kampoeng zijn vier
lanting’s (vlothuizen). van Chineezen, die er een kleine
toko op na houden en overigens hun bestaan zoeken in
het opkoopen van boschproducten uit de Embahoestreek.
Verder worden nog als onderdanen van het Djongkongsch
rijkje gerekend, de Maleiers die enkele längs de Kapoewas
verspreid liggende huizen bewonen en in de nabijheid
daarvan, hunne ladang’s hebben.
Oorspronkelijk was Djongkong een Dajaksche kampoeng,
onder een Dajaksth hoofd.
Omtrent de stichting van die kampoeng weet men nu nog
alleen te verhalen, dat ze te zelfder tijd moet hebben plaats
p-ehad als die van Sölimbau. Verder o is alleen met zekerheid
bekend, dat tijdens de eerste komst der Nederlanders
in het Boven-Kapoewas-gebied (1823) de neghri Djongkong,
toenmaals genaamd Oelak Lamau, gelegen was aan
den benedenloop der Embaloehrivier, ter hoogte van het
tegenwoordige Tandjoeng Lipis en dat Radja Kijai Patih
Oeda daar het gezag voerde.
O f die potentaat reeds tot den Islam was overgegaan,
wist men niet te verhalen ; zijne onderdanen moeten echter
grootendeels Dajaks zijn geweest.
Hij werd opgevolgd door zijn zoon Raden Nata, van
wien bekend is, dat hij in 1840 stierf zonder mannelijke
nakomelingen uit een wettig huwelijk en dat hij in het
bestuur werd opgevolgd door zijn kleinzoon Ab an g Abdoel
Arab, voortgesproten uit het huwelijk van Raden Nata’s