
g e g a a n ; dat van 27 Maart 1855 bleef van kracht tot 7
Juni 1883, toen met den sedert 1879 opgetreden en den
2den April 1881 bevestigden vorst Kgsoema Anom Soerija
Nögara — oudsten wettigen zoon van den overleden titu-
laris het tegenwoordig geldend contract werd gesloten.
Sedert het optreden van dezen Pangeran is het reeds
van oudsher zoo onbeduidend rijkje nog aanmerkelijk achters
t gegaan. Nagenoeg de geheele Dajaksche bevolking is
toch geleidelijk naar de onder direct Gouvernements gezag
staande S6b6roewang-streek verhuisd en de weinige Dajaks,
die nu nog binnen de grenzen van Soehaid verblijf hou-
den, zijn zöö arm, dat zij al zeer weinig tot de inkomsten
of liever de middelen van bestaan van hunnen gebieder
kunnen bijdragen.
De Maleiers van Soehaid zijn, evenals elders, van het
opbrengen van belastingen, in welken vorm 00k, vrijge-
s te ld ; de vorst geniet geene schadeloösstelling van het
Gouvernement, kortom hij kan alleen door handeldrijven
in zijn onderhoud voorzien. Aangezien hij daartoe ter
hoofdplaats Sintang meer gelegenheid schijnt te hebben
dan in zijne armoedige negöri, heeft hij zieh sinds eenige
jaren op die plaats gevestigd en laat de bestuursbeslom-
meringen over aari een paar zijner familieleden, arme
Raden’s, die overigens door het bewerken hunner ladang’s
en met wat handeldrijven aan den kost trachten te komen.
De vorst van Soehaid is een 00m van moederszijde
van den Panembahan van Sintang. Hij schijnt op dezen
laatsten een goeden invloed uit te oefenen, ten minste
hem nogal eens van verkeerde handelinpo' en terucor te
houden, en ik geloof, dat het Europeesch bestuur het om
die reden toeliet, dat hij zieh voortdurend buiten de grenzen
van zijn rijkje ophield en zieh 00k aan het bestuur
daarvan al zeer weinig gelegen liet liggen.
T o t in 1895 was voor Soehaid nog geen opvolger aan-
g ewe zen ; wie daarvoor in aanmerking komt, wist men
• mij niet mede te deelen.
Volgens eene in den loop van het jaar 1894 gehouden
telling bedroeg toenmaals de sterkte der bevolking van
het landschap: 516 Maleiers, w. o. 167 mannen, i7 7 v ro u -
wen en 172 kinderen; en 537 Dajaks, w .o . 174 mannen,
189 vrouwen en 174 kinderen.
Van de Maleiers woont een tweehonderdtal ter hoofdplaats
Soehaid; de overigen hebben zieh meerendeeis zeer
verspreid längs de Kapoewas gevestigd.
Ladangbouw, vischvangst in de meren, het inzamelen
van tölor bijawan in de vele kreken en plassen, zoo-
’mede van honig en was, op de plaatsen waar bijen nes-
telen, vormen de middelen van bestaan dier eenvoudige
lieden. Van welvaart is onder hen al zeer weinig sprake;
het schijnt echter, dat zij op voldoende wijze in hunne g e ringe
behoeften weten te voorzien, want werkelijke armoede
wordt onder de Soehaid Maleiers niet aangetroffen.
W at het hiervoren opgegeven zielental der Dajaks
aangaat, geloof ik, dat dit eerder te hoog dan te laag
kan zijn, omdat het meerendeel hunner sedert jaren bet
grondgebied van Soehaid heeft verlaten en zieh in verband
hiermede niet meer schatplichtig aan den vorst van
dat rijkje beschouwt, terwijl, naar ik vermeen, de Pangeran
van Soehaid de reeds buiten de grenzen van zijn gebied
gevestigde Dajaks als zijne onderdanen aanmerkt, het-
geen volgens de algemeene opvatting minder juist is.
De weinige nog binnen de grenzen van het landschap
overgebleven Soehaid Dajaks voorzien in hun levensonder-
houd door ladangbouw. Het zijn zeer arme lieden, die
veel gebrek lijden en die in ellendige huisjes wonen. Zij
kleeden zieh als de Maleiers en hebben 00k overigens