
zij worden geraamd op 175 zielen w .o . ± 70 weerbare
mannen. Hunne nederzettingen zijn in hoofdzaak längs de
Pönijoeng te Oelak K&igkoewang (13 pintoe’s), Tebblijan
Lintong (8 pintoe’s) en te Nangah Isoeng (6 pintoe’s ) ;
verder zijn in den bovenloop der beek Sahoei nog een
paar huizen, gezamenlijk met 15 pintoe’s.
D e Pangin Dajaks, uitgewekenen van de Mölawi en
verwant aan de Pangin’s van de Ella, een linker zijtak
van die rivier, zijn gevestigd te Nangah Raoen in 2 huizen,
waarvan het grootste wordt bewoond door 39 gezinnen en
het kleinste door ± 1 8 gezinnen en te Toekoeng A o e
(Goeroeng Böroewang) in een huis bewoond door ± 15
gezinnen; hun zielental wordt geschat op 325, w .o . 110
weerbare mannen.
De bötang’s der Mandaistammen komen in hoofdzaak
met de elders aangetroffen Dajaksche huizen overeen. Het
voornaamste huis in het Mandaigebied is dat te Nangah
Raoen, met een lengte van 125 m. en op 5 m. hooge
palen g ebouw d; het is evenwel minder stevig en niet
zoo sierlijk als de huizen der Embaloeh’s. Drie trappen,
vervaardigd uit ruw met treden bekapte boomstammen,
geven toegang tot de voorzijde van het huis, waarlangs
zieh een niet overdekte pdantaran uitstrekt, die vooral tot
het rijststampen wordt benut.
T a l van kleine padischuurtjes staan in ordelooze rijen
zijwaarts van de beide woningen, die op den zeer hoogen
linkeroever van de Mandai zijn gebouwd, juist daar, waar
de rivier een zeer scherpe bocht maakt.
Uit een defensief oogpunt hebben de Dajaks te Nangah
Raoen al een zeer günstig plekje voor hun vestiging uit-
gezocht, want zij kunnen van uit hunne huizen de rivier
stroomafwaarts over een paar honderd meter bestrijken
en daar in dit riviergedeelte eenige kleine stroomversnellingen
worden aangetroffen, die bij het stroomopwaarts gaan
altijd eenig oponthoud veroorzaken, hebben zij niet alleen
de gelegenheid, maar tevens den tijd om van uit de beneden-
Mandai naderende vijanden te bestoken.
De Mandaistammen zijn over ’t algemeen weinig wel-
varend. Voorwerpen van waarde hebben zij bijna niet; wat
goedkoope tSmpajan’s, wat gon g ’s en enkele tawak-tawak s
zijn hun voornaamste luxe artikelen.
Ook van hun kleeding maken zij weinig werk, evenmin
van opschik; alleen zijn zij bijzonder gesteld op halsket-
tingen van agaatsteen (batoe r&mijang), welke zoowel door
de mannen als door de vrouwen worden gedragen en die
zij per ketting van 6 ä 7 kralen met 5 tot 20 dollars betalen.
Hunne wapens zijn toembak’s (lansen) en weinig kostbare
mandau’s ; enkelen houden er ook soempitan’s op na, doch
in de behandeling van hun blaasroer missen zij de vaar-
digheid, die dit wapen in de handen der zwervende Dajaks
zoo geducht maakt. Geweren treft men in het Mandaigebied
weinig aan, in elk huis wellicht niet meer dan twee of drie;
ook lilla’s zijn er nagenoeg niet.
Op de keuze der hoofden, welke door de bevolking ge-
schiedt, heeft het Europeesch bestuur tot nu toe geen in-
vloed uitgeoefend. De bemoeienis van dat bestuur met de
Mandaibevolking geschiedt door tusschenkomst van een
te Nangah Kalis gevestigd gemachtigde, wiens werkkring
zieh in hoofdzaak bepaalt tot het onderzoeken en zooveel
mogelijk met het . opleggen van boeten bestraffen van de
nu en dan in het Boven-Mandaigebied voorkomende snel-
zaken van aldaar rondzwervende Poenan’s.
De Mandaistammen verkeeren overigens op zeer goeden
voet met de Poenan’s ; enkele Mandaihoofden houden er
zelfs Poenan vrouwen als echtgenooten op na en wellicht
ook in verband hiermede hebben zieh sedert eenige jaren