enz. en zelfs bij het verhuizen belasten zij zieh met het
vervoer van al het huisraad, bestaande uit eenige ijzeren
braadpannen en ketels. De overige bezittingen, als gon g ’s,
wat eenvoudig koperwerk enz. nemen zij op hunne zwerf-
tochten niet mede, maar begraven of verbergen die in
holen of gaten, welke in de zandsteenstreek, die zij be-
reizen, veelvuldig worden aangetroffen.
De mannen houden zieh uitsluitend bezig met jacht
maken op varkens, apen en op allerlei ongedierte, waar-
mede zij zieh voeden, verder met vischvangst en met het
bereiden van hun hoofdvoedingsmiddel, de sagoe, uit den
ransaupalm. Levert de streek, waar zij zieh tijdelijk op-
houden, een overvloedigen oogst aan sagoe op, dan wordt
bij het verhuizen naar een soms eenige dagreizen ver g e legen
andere piek, die zij tot tijdelijk kwartier hebben
uitgezocht, de niet gebruikte sagoe b e g ra v en ; zij hebben
zoodoende voor later, in tijden van schaarschte, een voor-
raad, dien zij kunnen aanspreken.
Van rijst en zout maken zij geen g eb ru ik ; het laatste
schijnen zij zelfs geheel te kunnen ontberen. Evenals alle
andere Dajaks zijn zij echter verzot op tabak.
Om te voorzien in de behoefte aan enkele voor hen
onmisbare artikelen, als tabak, wat eenvoudige lijnwaden,
kleine stukken staafijzer tot het smeden van kapmessen
en lanspunten, koperen ringen tot lichaamsversiering, enz.
drijven zij ruilhandel met Maleiers en met de bevriende
Kajan- en Mandai Dajaks. Hiertoe begeven zij zieh nu
en dan met hun ruilwaar in boschproducten, meestal götah,
naar meer bewoonde streken. Niet zelden leggen zij dan
die ruilwaar op een aan beide partijen bekende plaats in
het bosch neer en geven hiervan kennis door gong-signalen;
de handelaren leggen dan hun artikelen in de plaats van
de boschproducten en verwijderen zieh, zonder zelfs met
de Poenan’s of Boekat’s in directe aanraking te zijn ge-
weest. Dat de zwervende Dajaks, op die wijze ruilhandel
drijvende, door de Maleiers op schandelijke wijze kunnen
worden geexploiteerd, behoeft zeker niet nader te worden
toegelicht.
De eenige kleeding der mannen bestaat uit de tjawat
(tjantoet) en bij guur weer bovendien uit dierenhuiden;
de vrouwen dragen veelal alleen een zeer körte Dajaksche
sarong van katoeri; bij het loopen door het bosch, binden
zij dat eenvoudige kleedingstuk nog bij wijze van tjawat
tusschen de beenen pp, zoodat zij dan van verre soms
moeilijk van de mannen te onderscheiden zijn.
Hun voornaamste wapen is het blaasroer; de daarbij
behoorende pijltjes zijn gewoonlijk aan de punten van uit
vischgraat vervaardigde weerhaken voorzien. De voor het
dooden van menschen bestemde pijltjess — kenbaar aan
een glazen kraaltje aan het ondereinde — worden gedoopt
in een mengsel van het sap van den Ipoehboom (antiaris
toxicaria), van de akar toeba (een götahsoort) en van de
wilde pisang. Omtrent de doodelijke werking van het gift,
loopen de meest gekruide verhalen; het schijnt echter
veelal door aanwending van ammonia liquida onschadelijk
te kunnen worden gemaakt.
De soempitan is inderdaad een zeer geducht wapen in de
handen van een Poenan of Boekat, die zelfs op een af-
stand van 200 passen zelden zijn doel mist; de meest ge-
bruikelijke afstand, waarop hij zijn pijl- wegblaast, is 50
a 60 passen. Ook in het hanteeren van de werplans zijn
zij bijzonder bedreven; op 50 ä 60 passen faalt hun worp
nimmer. Houten Schilden om zieh tegen de pijltjes en
werplansen van vijanden te beschermen en zeer ruw be-
werkte kapmessen maken verder hun wapenrusting uit.
De Poenan’s en nog meer de Boekat’s zijn nog steeds