
betreffende dit pad zullen hierachter bij de hydrographie van
het Mölawigebied worden vermeld.
Ten westen van den Bt. Raja zijn de passen die uit het
M&awigebied over het grensgebergte voeren naar het stroom-
gebied der zuidwaarts stroomende rivieren meerendeeis hooeoen
s te il; trouwens de naar de Mfilawi afdalende hellingoren
van het gebergte zijn daar 00k veel steiler dan nabij het
brongebied der Ambalau.
Van het grensgebergte loopen slechts enkele geleidelijk
in hoogte afnemende bergruggen tot aan het M&awidal
v o o r t ; overigens gaat de zuidelijke flank van het grensgebergte
vrij spoedig over in een zeer geaccidenteerd heuvel-
terrein, hier en daar afgebroken door de reeds genoemde
andesiet-kegels, en waardoor tal van zeer waterrijke rivieren
en beken zieh eene sterk hellende bedding naar den
hoofdstroom hebben gebaand. Westwaarts van de Ambalau
zijn het achtereenvolgend de S. Lfikawai met haar voorname
rechter affluent, de S. T o en d o e k ; de S. Sfirawai met de be-
langrijke zijtakken, de Tfekoengai en de Djfeloendoeng; de
S. Möntatai en de beide E lla ’s, welke over een groot deel
van hären loop bevaarbaar zijn en die van uit haar brongebied
door over de waterscheiding voerende paden in ver-
binding staan met de naar de zuidkust van Borneo stroomende
rivieren.
De hier besproken zuidelijke helft van het middenstroom-
gebied der Malawi kan als een der best bevolkte streken
van het Mglawigebied worden aangemerkt. Het land is trouwens
vruchtbaar en de bevolking heeft er volop gelegenheid
telkenmale van bouwvelden te verwisselen, zoodat de padi-
oogsten in den regel gelukken en rijstgebrek weinig voor-
komt. Wordt verder in aanmerking genomen, dat de Mar-
daheka-stammen, die er wonen, nimmer van de vexatien van
het Maleisch bestuur te lijden hebben gehad, dan is het verklaarbaar,
dat die' stammen betrekkelijk welvarend kunnen
worden genoemd.
Bij den top Mandar Bajan, een weinig ten westen van
de bronnen van de Ella Ihr rivier, buigt het Schwaner-
gebergte zieh naar het zuidwesten om en vormt tot aan
den Bt. Raja (Ségoeroeh) de grens van het omvangrijk
stroomgebied der Pinoh met dat der rivieren van de
zuidkust.
De westgrens van de tot voor weinige jaren 00k uit een
aardrijkskundig oogpunt zoo goed als onbekende Pinohlanden
met het stroomgebied der Pawan, de hoofdstroom van het
Matansche rijk, wordt gevormd door een zeer toprijke berg-
keten, die zieh bij den vorengenoemden Raja van de hoofd-
keten scheidt en zieh in noordelijke richting tot aan het Ka-
poewasdal längs de oostgrens van het landschap Sékadau
voortzet. De noordelijke grens van het Pinohgebied eindelijk
wordt bepaald door een betrekkelijk lagen bergrug, die zieh
bij den Bt. Lambang van de Matansche grensketen scheidt
en tevens de zuidgrens uitmaakt van het gebied der een
weinig benedenstrooms van de Pinoh in de Mélawi uitmon-
dénde S. Bölimbing.
De het Pinohgebied begrenzende bergketenen, waarvan
de toppen afwisselen van 400 tot 1300 m. hoogte, sluiten
eene zeer geaccidenteerde landstreek in, die geheel ingeno-
men wordt door läge berg- en heuvelreeksen, gescheiden
door vrij vlakke, maar zeer enge dwarsdalen. T a l van zeer
waterrijke rivieren en beken, meerendeeis over een groot
gedeelte van hären loop met sampan’s bevaarbaar, ontlasten
het van de berghellingen afvloeiende water in de aan water-
vallen en stroomversnellingen zoo overdadig rijke Pinoh. Zooais
bij de hierachter volgende hydrographische beschrijving
meer uitvoerig in ’t licht zal worden gesteld, zijn het uitslui-
tend de vele gevaren, waardoor zieh de bedding van de Pinoh