
den bovenloop der S. Maoe, bij welke rivier het uitkomt op
het vroeger vermelde pad van a f de Pajakrivier. Eindelijk
leidt van uit kampoeng Tapang Lökan een circa 24 k.m. lang
voetpad in algemeen noordelijke richting längs tal van Dajak-
sche nederzettingen naar den bovenloop der tot de onderaf-
deeling Sintang behoorende Löbangrivier en zijn de ten westen
van de Ingar meer landwaarts in gelegen Dajaksche
vestigingen mede door zeer bruikbare landpaden met die
rivier verbonden.
De S. Kbbahan (linker), vindt hären oorsprong in het läge
heuvelterrein tusschen de Kajan- en Mölawirivieren ; zij ont-
last zieh 18 k.m. stroomopwaarts van Nh Kajan door eene
nauwe monding in eerstgenoemde rivier. Zij heeft eene gemid-
deld 8 m. breede, zandige bedding en läge met hoog geboomte
begroeide oevers ; bij günstigen waterstand kan zij over eenen
afstand van circa 10 k.m. met kleine sampan’s worden opge-
varen. De eenige bewoonde plaats längs hare oevers is de
Dajaksche nederzetting Sfebangkoei.
16. De S. Linoeh (rechts, onbeduidend) heeft hare bronnen
op de zuidwestelijke hellingen van den Bt. Mal, (218 m.) een
voortop van het zieh steil tot 446 m. boven zee uit het läge
heuvelland ten westen der Kajan verhelfend zandsteenge-
bergte Sögaloh, en stroomt in algemeen zuidwestelijke richting
naar de M&lawi, waarin zij zieh 11,5 k.m. stroomafwaarts
van Nh Kajan door eene 8 m. breede monding ontlast. Bij
günstigen waterstand kan de Linoeh met zeer kleine sampan’s
11,5 k.m. worden opgevaren tot aan de Dajaksche
kampoeng MSnjalin; bij laag water is de ondiepe, mod-
derachtige bedding niet meer als waterweg bruikbaar en kan
die kampoeng bereikt worden längs het voetpad, dat van af
de monding längs de rivier daarheen le id t; aan dien landweg
zijn de weinig beteekenende D ajaksche nederzettingen Boeloe
Bala en Kbbaoeng gelegen. De zeer läge oevers der Linoeh
loopen bij hoogen waterstand in de Mhlawi geheel onder, de
terreinen aan weerszijden zijn nog grootendeels met oerwoud
bezet.
Van het hiervoren genoemde Mönjalin leidt een voetpad
(20 k.m.) in algemeen oostelijke richting door flauw golvend
terrein, längs de Dajaksche nederzettingen Bangkoer, Koem-
pang, BSragah, Möndang en Beroh naar Toegoe aan de S.
Ingar.
17. De S. Dbdai. (rechts) watert bij de Maleische kampoeng
Nh Dödai (36 k.m. stroomopwaarts van Sintang) in de Malawi
uit, en heeft hare bronnen aan den voet der westelijke hellingen
van het zandsteengebergte Tadjam, dat zieh een weinig
noordwaarts van den Bt. SSgaloh tot 433 m. boven zee uit het
omringend läge heuvelland verheft.
Zij stroomt met eene sterk kronkelende, 8 a 10 m. breede,
zeer ondiepe bedding in nagenoeg westelijke richting door
flauw golvend boschterrein. De eenige bewoonde plaats, waar
tevens de bevaarbaarheid ophoudt, is de Maleische nederzetting
Balai Iboeh, (22 k.m. van de monding) en is van daar bij
günstigen waterstand met kleine sampan’s in 1 dag te berei-
ken. De oevers der Dödai zijn laag en vlak en worden bij hoogen
waterstand in de Malawi veelal overstroomd. Van uit
Balai Iboeh kan längs een 4 k.m. lang voetpad, dat zuidwaarts
door vlak boschterrein voert, de hiervorengenoemde nederzetting
Koempang, aan den weg van MSnjalin naar de S.
Ingar, worden bereikt, terwijl in noordelijke richting door de
voor een groot deel drassige woudstreek, paden leiden naar
de Dajaksche vestigingen in het gebied der S. Djötah.
18. De S. Djötah. (rechts) stroomt, 25 k.m. stroomopwaarts
van Sintang, bij de Maleische kampoeng Nh Djgtah, door
eene 20 m. breede monding in de Malawi uit en vindt hären
oorsprong in het läge heuvelland ten noorden van den Bt.
Tadjam, nabij den heuvel Särangas(i65 m.). Zij loopt in alge