In het heuvelterrein van het bovenstroomgebied ve rheilen
zieh enkele zeer läge bergtoppen, waarvan hier en
daar de flanken tot bouwvelden strekken aan het gering
aantal bewoners dezer landstreek. Oerwoud komt in die
bovenstreken zoo goed als niet meer v o o r ; de berghellingen
zijn grootendeels ontwoud door den sedert vele jaren ge-
voerden roofbouw; struikgewas, glagah en alang-alang,
hier en daar afgewisseld door laag geboomte, treft men
bijna overal aan.
Evenals het aan Sfelimbau behoorend oostelijk deel van
het stroomgebied, Staat ook de een deel van het territoir
van Soehaid uitmakende westelijke helft als hoogst on-
vruchtbaar bekend. De bouwvelden leveren in den regel
zeer siechte oogsten op en in verband hiermede komt
onder de daar gevestigde bevolking veelvuldig hongers-
nood voor.
Längs de Kapoewas zijn nog hier en daar smalle strooken
tot ladang’s ingericht \ de Maleiers, die deze bouwvelden
bewerken, wonen in zeer armoedige huisjes of juister uit-
gedrukt pondok’s in de nabijheid hunner aanplantingen.
De stichting van Soehaid, oorspronkelijk een gewone
Dajaksche kampoeng, moet hebben plaats gehad in den
tijd, dat A b an g Tadjak vorst van Sölimbau w a s ; als eerste
hoofd o f radja noemt men een zekeren Ripong.
Hoe de achtereenvolgende hoofden van die kampoeng
er in geslaagd zijn een soort van Suprematie over de
omwonende Dajaksche stammen te verkrijgen, is niet
met zekerheid bekend, doch zal wel op dezelfde wijze
als in het naburige Sfelimbau hebben plaats g e h a d ; even-
min kan vastgesteld worden wanneer de negöribewoners
tot den Mohammedaanschen godsdienst overgingen. Ver-
moedelijk zal dit laatste niet vroeger dan in de eerste
helft dezer eeuw zijn geschied en mag ook aangenomen
worden dat het meer algemeen opvolgen van de ritueele
voorschriften van den Islam, evenals in Sölimbau, samen-
valt met den tijd onzer definitieve vestiging in het Boven-
Kapoewasgebied, dus omstreeks het jaar 1850.
Met zekerheid is echter bekend, dat Soehaid altijd een
hoogst onbeduidend staatje is geweest; ook, dat het vöör
de sluiting der contracten van 1855 zeer veel te lijden
moet hebben gehad van de aanmatigingen der bestuurders
van Sintang en SSlimbau. Bij de vele oorlogen, welke
door die zooveel mächtiger rijken werden gevoerd, werd
Soehaid gedurig verplicht hulptroepen • te leveren; voor
’t laatst heeft dit plaats gehad in 1850, toen Soehaid een
bala (krijgsmacht) moest uitrusten om, zooals reeds onder
Sfelimbau werd medegedeeld, in vereeniging met Sintang
en Silat, de van Sörawak afkomstige Oendoep Dajaks te
helpen bestrijden.
Men beweert dat het landschap gedurende 1 eeuw achter-
een bestuurd is geworden door Pangeran Soema di L aga
Mangkoe Nfegara. Die bewering moet grootendeels juist
zijn, want toen de Regeeringscommissaris Hartmann in
1823 voor ’te e r s t een contract met Soehaid aanging, was
Pangeran Soema reeds eenigen tijd aan het bewind en hij
overleed in 1879. Deze onbeduidende vorst moet ons be-
stuur zeer genegen zijn g ew e e s t; trouwens hij had onzen
steun noodig om zieh staande te houden niet alleen tegen
de naburige Maleische vorsten, maar zelfs tegen zijn eigen
Maleische onderdanen, welke laatsten zieh meestal niet zeer
gewillig de vele heffingen lieten welgevallen, die hij van
hen vorderde, toen hem in verband met ons optreden in
het Boven-Kapoewasgebied het knevelen zijner Dajaks
eenigszins belemmerd werd.
Evenals met de overige Maleische vorsten, werden ook
met dien van Soehaid in 1847 en 1855 contracten aan