Vöor de Töbidah-excursie van 1891 bestond er eigenlijk in
’t geheel geene verhouding tot den panbmbahan van Sintang
van de thans als „mardaheka” aangemerkte Dajaksche stammen,
want geen erkende tot dien tijd het gezag van het Ma-
leisch bestuur van Sintang. De aanspraken van dat bestuur
op de stammen van het Mölawigebied waren trouwens, voor
zooverre mij bekend, tot voor weinige jaren nimmer omschre-
ven noch zelfs maar aangeduid.
Zoo wordt b. v. in het in 1822 door den commissarisTobias
met Sintang gesloten politiek contract, onze eerste aanraking
met dat rijkje 1), noch van de grenzen van hetlandschap, noch
van de daaraan onderworpen Dajaksche stammen melding
gemaakt. In het daarna gesloten contract van 19 November
1847 door den assistent-resident van Lijnden met de vorsten
van Sintang, wordt van de verhouding der verschillende D a jaksche
stammen tot het Maleisch bestuur van Sintang even-
min gerept. In V e th ’s Borneo’s Westerafdeeling (deel I bl. 48)
komt wel als omschrijving van het territoir van Sintang voor,
dat het omvat het stroomgebied der Katoengouw ten noorden
en dat van de Beneden-Mölawi ten zuiden. Het schijnt dus,
dat men toenmaals (1854) de bovenstreken van het Mblawi-
gebied, welke vooral door de zoogenaamde mardahekastam-
men worden bewoond, niet tot het landschap Sintang rekende.
In het op 31 Maart 1855 door den commissaris Prins met
Sintang gesloten contract, hetwelk thans nog geldende is, en
dat, alleen wat het rechtswezen betreft, door het suppletoir
contract van 25 December 1880 is aangevuld, wordt echter
van het territoir van het landschap geen melding gemaakt.
Eerst in het provisioned regiement op het bestuur van de
afdeeling Sintang (Staatsblad van N. I. 1857 N°. 5) wordt
het geheele stroomgebied der Malawi beschouwd als te zijn
1) Dit contract is in extenso opgenomen in Kielstra’s „Bijdragen tot de geschie-
denis van Borneo’s Westerafdeeling.”
een deel van de onderafdeeling Sintang. De redactie „het
eigenlijke Sintang met het door de Mdawi besproeide gebied” ,
uitmakende de onderafdeeling Sintang, kan echter m. i. tot
de gevolgtrekking aanleiding geven, dat het Mdawigebied
toenmaals geen deel uitmaakte van het eigenlijke (landschap)
Sintang. Van onafhankelijke Dajaksche stammen in het M d
lawigebied wordt evenwel in dat regiement geen melding g e maakt,
wel sub 3 van de onafhankelijke stammen der Boven-
Kapoewas. Het schijnt dus, dat men bij de uitvaardiging van
genoemd staatsblad van de veronderstelling is uitgegaan, dat
de mardahekastammen van het Mdawigebied niet onafhan-
kelijk waren. Eenigszins in strijd met die opvatting is echter § 3
van de circulaire, gericht aan de, met ingang van 1 Juli 1883
in de Westerafdeeling van Borneo met politie en rechtspraak
belaste Europeesche ambtenaren, waarin toch vermeld Staat,
dat in het rijkje Sintang, van den inlandschen bestuurder onafhankelijke,
Dajaks woonachtig zijn, die rechtens onder het
onmiddellijk bestuur staan van het Gouvernement, waarom
00k de rechtsbevoegdheid der Gouvernements-rechtbanken
zieh over hen uitstrekt. Ter zake wordt nogf in het licht ee-
steld, dat de bemoeienis van het Europeesch gezag. over die
onafhankelijke stammen zieh feitelijk beperkt tot het zooveel *
mogelijk voorkomen en weren van sneltochten en dat slechts
zelden gelegenheid bestaat hen met goed gevolg voor den
N. I. rechter te brengen. Laatstbedoelde zinsnede geeft den
juisten toeständ aan tot in het jaar 1891, toen de Täbidah-
excursie een einde maakte aan de zoowel door het Europeesch
als door het Maleisch bestuur van Sintang feitelijk erkende
onafhankelijkheid van de mardahekastammen van het Mb-
lawigebied.
Zooais bekend, eindigde het verzet der Tbbidah’s met
hunne algeheele onderwerping aan het Gouvernement en aan
den vorst van Sintang. Om eene goede orde van zaken in het
28