
vormt in dit gedeelte van Centraal-Borneo de éénige ge-
meenschap tusschen die beide belangrijke stroomen. Het
moet in zoo verre van groot belang worden geacht, dat
het de gelegenheid heeft verschaft van uit de wester-
afdeeling van Borneo in aanraking te komen met de in
het brongebied der Mahakam gevestigde Dajaksche stammen,
die van uit de benedenlanden van Koetai zoo goed
als niet te bereiken zijn, in verband met de vele groote
watervallen, welke in de Boven-Mahakam voorkomen.
Volgens een oude adat is ’t bovendien aan den Sultan
van Koetai en diens familieleden verboden de onder den
naam van Kapala Kiham bekende watervallen van den
Mahakam te overschrijden, zoodat ook in verband hiermede
de Suprematie van Koetai over die stammen vrij wel een
zinledige uitdrukking is.
Totdat Dr. Nieuwenhuis voor ’t eerst van uit de Boengan
hunne woonplaatsen bezocht, hadden zij zieh dan ook op
een nagenoeg zelfstandig standpunt weten te handhaven,
hetgeen niet zelden tot verwikkelingen met de grensstammen
van Sërawak aanleiding gaf. De thans door dien officier
van gezondheid in die afgelegen streken ondernomen tochten
schijnen vooral ten doel te hebben de Boven-Mahakam-
stammen onder direct Gouvernements-bestuur te brengen;
de voorgenomen vestiging van een contrôleur te Anna —
een weinig stroomafwaarts van de watervallen — houdt
eveneens hiermede verband.
De .breedte der Boengan bedraagt bij de monding 50 m.,
doch neemt reeds na weinige bochten tot 20 m. af, welke
breedte zij grootendeels blijft behouden ; talrijke, door steile
rotswanden begrensde stroomengten versmallen echter de
bedding in den bovenloop niet zelden tot minder dan 10 m.
In die bedding komen overigens nog tal van uitgestrekte
steenbanken voor, welke, zelfs bij den meest günstigen
waterstand, de vaart zeer bemoeilijken en op vele plaatsen
rijam's doen ontstaan, waarvan het overtrekken niet van
gevaar ontbloot is.
De voornaamste dier rijam’s is de zoogenaamde Rijam
Bakang, nabij de monding der beek Langau. De door steile
rotswanden begrensde bedding is aldaar over eene lengte
van ± 200 m. niet breeder dan 10 m.; tal van steenblokken
in de rivier belemmeren er de passage en het water spoedt
zieh met woest geweld over en längs die rotsblokken door
de nauwe engte heen. Het overtrekken van die rijam gaat
steeds met zeer veel bezwaren g ep a a rd ; alle vaartuigen
moeten natuurlijk vooraf ontladen worden.
Het was op deze plaats, dat in 1825 de assistent-resident
Muller en elf zijner twaalf met geweren gewapende volge-
lingen door Pönihing Dajaks werden afgemaakt.
Van de Boengan kan als waterweg worden gebruik ge-
maakt tot aan de mopding van den linker zijtak Boelit,
waarlangs verder het pad naar de Mahakam voert. Be-
doelde beek kan echter nog met kleine boeng’s worden
opgevaren tot aan de nederzetting Soengai Hangai, bewoond
door een tiental gezinnen Boengan Dajaks, verwant aan den
stam der Pfinihing’s van het Mahakamgebied.
De stroomversnellingen der Boelit hebben een minder
onstuimig karakter dan die der Boengan. De bedding is echter
zeer ondiep en reeds na weinige dagen droogte kost het veel
mspanning om zelfs met de kleinste vaartuigen Soengai
Hangai te bereiken, want men is dan telkenmale verplicht
in de nagenoeg droge en met rolsteenen bedekte bedding
geulen te graven, waardoor dan de vaartuigen gesleept
moeten worden.
De oevers der Boengan en van de Boelit zijn veelal
hoog en steil en met zwaar geboomte bezet. De zieh längs
de Boelit verheilende heuvelrug Lijang Boeboe begrenst