
2. längs de Boenoet rivier, 2 huizen met 16 pintoe’s
nabij de monding der Bojan. Alhoewel de laatste huizen
grootendeels op Boenoets grondgebied staan, beschouwen
de Kantoe s aldaar zieh volstrekt niet als onderdanen van
den vorst van Boenoet ; de nu en dan door tusschenkomst
van dien zelfbestuurder aan hen gegeven beveien. volgen
zij dan 00k ongaarne op.
De overige Kantoe-vestigingen zijn in de onderafdeeling
Sëmitau en zullen later worden besproken.
De huizen der Kantoe’s zijn van de gewone Dajaksche
bouworde ; sinds zij min of meer aan het zwerven zijn ge-
gaan, maken zij niet veel werk meer van hun huizenbouw.
Zij verlaten hunne bëtang’s trouwens reeds na 5 à 6 jaren,
als de in den omtrek gelegen bouwvelden uitgeput zijn
en zoeken dan weder elders een onontgonnen plekje op,
waar zij een nieuw huis oprichten.
Huhne middelen van bestaan zijn vooral landbouw, ver-
der het inzamelen van boschproducten, dat echter niet veel
te beduiden heeft, omdat zij er tegen opzien om verre
reizen te maken en eindelijk nog de verkoop van de door
de vrouwen geweven sarong’s, ■ welke zeer sierlijk zijn
en bij de omwonende stammen gereeden aftrek vinden.
Zonder van bepaalde armoede te kunnen spreken, kan
toch niet gezegd worden dat de Kantoe’s welvarend zijn ;
kostbaarheden houden zij er zoo goed als niet op na.
Omirent hunne waperts, oude vuursteen- en percussie-
geweren en wat waardelooze lansen en kapmessen valt
niets bijzonders te vermelden.
Sinds de Kantoe’s geen vaste woonplaatsen meer hebben,
bestaat tusschen de verschillende onderdeelen van den stam
niet meer de band, die hen in het Empananggebied zoo nauw
verbond, toen een vereenigd optreden tegen den gemeen-
schappelijken vijand, de Batang-Loepar’s noodzakelijk was.
Het oude stamhoofd Pa Rampin, die in 1895 nabij de
monding der Söberoewang woonde, heeft echter nog steeds
veel aanzien onder zijne verspreid wonende stamgenooten.
De stammen van het Mandaigebied. De bevolking van
het Mandaigebied werd in 1895 geschat op 1200 zielen,
w. o. 400 weerbare mannen; het aantal pintoe’s kan op
200 worden geraamd.
Zij bestaat uit vier verschillende stammen; de Laoeh-,
de Kalis-, de Oeloe-Ajer- en de Pangin Dajaks.
Omtrent de ongeveer 20 gezinnen sterke Laoeh Dajaks
werd reeds vroeger medegedeeld dat zij afkomstig zijn
van het Palingebied en dus tot den Embaloehstam be-
hooren. W a t huizenbouw, bewapening, zeden en gewoon-
ten betreft, volgen zij 00k thans nog de adat hunnerstam-
genooten.
Hunne huizen liggen aan de monding der beek Phnijoeng
en aan den kleinen rechter zijtak Söbintang.
De Kalis Dajaks, ter sterkte van 90 pintoe’s met ± 700
zielen, w. o. 200 weerbare mannen, zijn vermoedelijk uit-
gewekenen van het Mölawigebied.
Hunne voornaamste nederzettingen zijn in het Kalisgebied
te Boentoet Toeboeh (12 pintoe’s), Nangah Toeboeh (12
pintoe’s), Nangah Kaoek (12 pintoe’s), Rantau (14 pintoe’s)
en Tandjoeng Tapang (8 pintoe’s ) ; voorts 2 k.m. land-
waarts in ten oosten van Rantau te Oeloe Labau (8 pintoe’s)
en te Soengai Dalit (6 pintoe’s).
In den onbevaarbaren bovenloop der Kalis zijn verder
nog 2 nederzettingen van Soeroek Dajaks te Nangah Boera
(12 pintoe’s) en te Lokoen Baki (10 pintoe’s), die tot het
landschap Boenoet behooren.
De Oeloe-Ajer Dajaks, naar men zegt de oorspronkelijke
bewoners van het Mandaigebied, zijn ± 4 2 gezinnen sterk;