
De bötang s der Rambai Dajaks zijn van de gewone
bouworde, maar over ’t algemeen van zeer lichte materialen
vervaardigd, zoodat de bevolking-ö er ook weiniögtegen
opziet te verhuizen als de in den omtrek der neder-
zetting gelegen bouwvelden uitgeput raken. De huizen zijn
ingericht tot woonplaats van io ä 15 gezinnen. Wat
uiterlijk en zeden en gewoonten betreft komen de Rambai
s bijna geheel overeen met de Kantoe’s, met wie zij
ook steeds op zeer vriendschappelijken voet hebben ver-
keerd. Ook in het dragen van zeer opzichtige kleeding-
stukken, als helkleurige baadjes van katoen en eigen ge-
weven, zeer körte en eng om de heupen sluitende sarong’s
©f rokjes, volgen de Rambai vrouwen die der Kantoe’s
n a ; de bij de Kantoe vrouwen in gebruik zijnde lichaams-
versierselen worden eveneens door die der Rambai’s ge-
dragen.
De Rambai hoofden worden door de bevolking geko-
zen. Alhoewel zij in aanzien staan bij hunne onderhoo-
rigen, kost het hun niettemin dikwijls moeite hunne bevelen
opgevolgd te k r ijg en ; strookt een gegeven last niet met
de belangen der bevolking, dan weigert deze eenvoudig
te gehoorzamen en alles blijft bij het oude.
Overigens kan zeker van de Rambai’s worden getuigd,
dat zij tot de vreedzaamste Dajaks van Borneo behooren.
A an snellen hebben zij zieh sinds tientallen van jaren niet
meer schuldig gemaakt en als zij het vroeger al eens
deden, dan was dit nog alleen uit weerwraak over bij hen
gesnelde koppen, want het snellen ligt geheel niet in
hunnen rüstigen aard.
De door hen bewoonde landstreek staat als weinig vrucht-
baar bekend. In verband hiermede en ook met de hoogst
primitieve wijze waarop zij evenals alle andere Dajaks
hunne bouwvelden bewerken, hebben zij niet minder dan
de bewoners van de Sfeböroewangstreek met mislukking
hunner oogsten te kampen. Daar zij echter ook veel werk
maken van het inzamelen van götah en rotan, welke bosch-
producten, alhoewel niet overvloedig, nog steeds in de
bosschen van de Kfenfepai-hellingen te vinden zijn, zijn zij
meestal in Staat om zelfs in tijden van rijstgebrek in hun
levensonderhoud te voorzien. Zij trachten overigens nog
hunne inkomsten te vermeerderen door vischvangst in de
meren van de Beneden-KgnSpai en door het vervaardigen
van sampan’s.
De bevolking der Söböroewangstreek werd in 1895 g e_
schat op 200 gezinnen Söböroewang Dajaks, 100 gezinnen
Soehaid Dajaks en 40 gezinnen Kantoe’s ; dus in ’t geheel
op 340 gezinnen of omstreeks 1700 zielen. Deze sterkte-
opgave moet echter als zeer approximatief worden aan-
gemerkt.
De Sfebbroewang Dajaks waren vroeger schatplichtig
aan Sintang, zooals hunne binnen de grenzen van dat
landschap gevestigde stamgenooten nu nog zijn; tijdens
de geschillen tusschen Sintang en Sölimbau in 1850 werden
zij door Pangeran Mohammad Ab as van Sölimbau ge-
dwongen diens gezag te erkennen en werden toen sSrah-
plichtig aan dien v o r s t; en eerst in verband met de grens-
regeling van 1880 werden zij als bewoners van de toen
tot direct Gouvernements grondgebied verklaarde SSbSroe-
wangstreek als Gouvernements onderdanen aangemerkt.
De Soehaid Dajaks zijn uitgewekenen van het landschap
Soehaid en door hunne vestiging op Gouvernements terrein
niet meer schatplichtig aan hun vroegeren vorst.
De Kantoe’s behooren tot de uitgewekenen van het
Empananggebied, zooals op bl. 70 e. v. uitvoerig werd
medegedeeld. Met uitzondering van de Kantoe’s, die hunne
traditien getrouw bleven, hebben de Dajaksche bewoners